| |
| |
| |
IV.
Toen allen zaten om de tafel, witgedekt overhel geheele blad, met de roode tulpen vuurglooiend naast vaders bord, rees in de vrouw een stil genoegelijke blijdschap, als was alles beter geworden. Het was weer als vroeger: de geëmailleerde schotel met de lapjes, drijvend in ruim vet en de andere grootere vol kruimig gele aardappels. En dan de derde schaal: spinazie! voorjaar! Te feestelijk leek 't bijna; of de zilveren vloot binnen was gevaren! Goddank, dat zij tenminste vanavond geen schouwburg had; ze kon op haar gemak borden wasschen en dan nog wat kousen stoppen.
Vermeer deed zich te goed aan 't maal en onder het eten groeide zijn opgewektheid.
‘Dat geeft je weer wat vastigheid in je lijf, wijf! die gevangeniskost ken je kedo krijgen!’
Jans lachte flauwtjes en de gedachte schoot haar door 't hoofd, hoe er nu elken dag weer eten voor een mond meer moest zijn. Zij zuchtte en heel haar genoeglijke stemming scheen onder te gaan in dien zucht.
‘Je zel 't hier ook wel minder vinden as vroeger,’ zei ze moeilijk.
Maar Vermeer, opgewekt door het maal, trachtte haar op te vroolijken.
‘Kom moeder, niet zoo benauwd! Morgen an de dag ga ik werk zoeken.’
‘Zoeken ja... maar vinden? dat 's 'n tweede.’
‘We zallen maar hopen;’ herhaalde Vermeer. En Henk
| |
| |
zachter, sprak 't na op zijn zorgelijk toontje van dien winter: ‘we zallen maar hopen.’
Ze zalen nog aan tafel, toen er bedeesd aan de deur werd geklopt; op Vermeers ‘binnen!’ week de deur halverwege open en door de opening gleed juffrouw Aaltes schriele lichaampje.
Marietje riep dadelijk: ‘da..a..g!’ zat te wippen in haar kinderstoel van verlangen om bij de bezoekster te komen. De anderen knikten; Vermeer met onderzoekende verwondering, 't Menschje grijns-lachte verlegen omdat 't eten nog niet afgeloopen was; maar haar nieuwsgierige oogjes speurden naar wat er op de schotels gelegen had.
‘Goeienavond samen,’ groette ze vriendelijk-schuchter. ‘Mag ik effetjes kommen buurten?’
‘Met alle plezier hoor juffrouw.’ Gul schoof Vermeer een stoel bij; zijn vrouw stond op, begon iets luidruchtiger dan noodig was, 't eetgerei naar de keuken te brengen.
Henk ruimde de tafel verder op, terwijl Vermeer een pijp stopte.
Juffrouw Aalte liet haar hoofdje een oogenblik stil wiegelen; haar spiedende oogen onder de bijna witte wenkbrauwen, namen Vermeer op, voorzichtig maar scherp.
‘Ik most effetjes kennis maken,’ zei ze genoegclijk. ‘ik woon al zoo lang in uw huis.’ En zichzelf in de rede vallend, de oogen op de roode tulpen: ‘Nee maar, hoe vin je? wat 'n mooie bloemen!’
‘Van mijn,’ zei Henk snel.
‘Och... is 't waar jongen?’ En op mee wangen toon: ‘ja je zal ook wel blij zijn vandaag.’ Opnieuw keek ze Vermeer aan. ‘Dat u nou...’ ze zweeg, verward en verlegen.
Vermeer, lachend, vulde den zin aan... ‘een jaar in de kast hê gezeten.’
Over juffrouw Aaltes gezichtje wolkte donkere blos.
‘O nee, nee... dat meende ik niet,’ weerde zij af.
Maar Vermeer, altijd op denzelfden vroolijken toon, hernam: ‘natuurlijk wou u dat zeggen. En 't is niks erg hoor! er zijn der meer die denken dat je een soort, wild beest bent als je daar bent geweest.’
| |
| |
Juffrouw Aalte voelde zich gerustgesteld. Als hij 't zóó opnam, kon ze veilig een paar vragen doen, die haar op de tong brandden.
Zij schoof haar stoel iets dichter naar Vermeer toe en zich overbuigend vroeg ze, haar stem ietwat gedempt en verzacht in fleeming: ‘had u 't daar erg slecht?’
Henk, klaar met opruimen, was ook bij de tafel komen zitten; Wim in zijn hoekje op den grond, bladerde in 't boek van Gulliver.
Juffrouw Aaltes vraag deed Henk ontstellen; hoe dorst ze dat zoo maar te vragen? En toen vader antwoorden ging, voelde de jongen een heete rilling over zijn rug gaan, of hij iets verschrikkelijks zou hooren.
Haastig, bij vaders eerste wroorden al, sprong hij op, liep naar de keuken om er moeder te helpen hij 't borden wasschen.
‘Ik ben zoo klaar,’ zet Jans; ‘'t is temet de moeite niet dat je helpt.’ En vinnig: ‘wat doet dat mensch binnen?’
‘Niks. Praten,’ antwoordde Henk kortaf. Hij zou niet aan moeder vertellen wat juffrouw Aalte gevraagd had, dat zou moeder maar giftig maken.
Terwijl hij de pan uitschuurde in den gootsteen, luisterde hij of zijn oor geluid ving uit de kamer, ineens hoorde hij vaders lach, luid en zwaar, zooals vroeger. Vandaag had vader nog niet zoo gelachen, 't Deed Henk goed, of hij iets teruggekregen had, waar hij lang naar had gehunkerd.
‘Hoort u dat?’ vroeg hij zijn moeder.
Juffrouw Vermeer haalde de schouders op.
‘Ze schijnt nogal lollig ook te zijn,’ smaalde ze.
Maar Henk, toen het lachen opnieuw klonk, kon 't in het keukentje niet meer uithouden. De pan in den steek latend, liep hij terug naar de kamer. 't Was er lichter dan in de keuken: door het ééne raam viel gouden schijn van de avondzon binnen; en in dien schijn zat de man, zijn gezicht half afgekeerd van het licht, zoodat zijn donker haar er tenvolle door werd beschenen tot in den
| |
| |
stoeren nek. Op het oogenblik, dat Henk de deur open deed, klonk weer die zware lach en de jongen zag vaders oogen op zich gericht met de oude vroolijkheid erin.
Naast Vermeer zat juffrouw Aalte nog in gemakkelijkknusse praathouding, Marietje op haar schoot; een oogenblik voelde de jongen iets als vage jaloerschheid op 't menschje, dat vaders oude lach gewekt had. Maar dadelijk schoot het hem door 't hoofd, hoe hijzelf voorspeld had, dat vader om haar lachen zou en zijn oogen antwoordden met verstandhouding op vaders vroolijken blik.
Juffrouw Aaltes gezichtje stond als gerekt in verbazing.
‘Henk, nee maar, hoe vin je? Je vader doet verhalen... zoo griezelachtig! Van muizen en ratten die bij hem in 't kamertje kwamen...’
‘De cel, zegt u maar,’ kwam Vermeer.
Juffrouw Aalte schurkte zich en een kleurtje veegde als een rood verfje over haar witte wangetjes.
‘'t Is zoo'n akelig woord,’ zei ze met een rillinkje.
‘Niks an hoor juffrouw woord, je zit er zoo lekker as kip, ik ken 't u anrecommendeeren,’ spotte Vermeer met opzettelijke ruwheid.
‘Nee maar, hoe vin je? Anrecommandeeren...’ Juffrouw Aaltes korte armpjes sloegen een gat in de lucht.
Zij voelde zich opeens slecht op haar gemak, als was zij in onbehoorlijk gezelschap geraakt. Het woord ‘tuchthuisboef,’ schoot haar door 't hoofd, ze bad eigenlijk niet met dien man moeten praten. En ze was nogal alleen met hem gebleven! God weet wat hij haar had kunnen doen. Straks, in haar nieuwsgierigheid om den man te zien, had zij aan dat alles niet gedacht, maar nu kon zij geen oogenblik langer blijven.
Met schutterig bewegen deed zij Marietje van haar schoot glijden en stond op.
‘Ik moet heusch weg...’ zei ze verlegen.
‘Zoo in eens juffrouw? 't Lijkent wel of u de duvel hier gezien hêt.’
Juffrouw Aalte voelde zich angstig worden. In 't wegschemerende licht teekende Vermeers gestalte zich breed
| |
| |
af tegen het raam; zij zag 't met schrik. Wat een groote man was 't! Als hij eens kwaad wou... Ja, ze moest uit dit huis vandaan: ze zou geen nacht meer rustig slapen.
‘Ik heb nog naaiwerk.’ zei ze zacht, met een gevoel alsof die man haar vast zou houden.
Als een verademing boorde ze hem zeggen: ‘dan zallen we u niet tegenhouwen.’
‘Nee... nou dag meneer, dag Henk, dag Wimpie, dag Marietje, m'n hondje...’
Zij zoende het kleintje met smakkende kusjes, knikte tegen de anderen, liep op vlugge dribbelpasjes de kamer uit.
In de gang ontmoette zij Jans.
‘Gaat u al weg?’ vroeg de vrouw, ‘net nou ik klaar ben!’
Juffrouw Aalte hoorde de scherpte in de vraag.
‘O nee...’ lachte ze witjes, ‘nee juffrouw, zoo is 't niet gemeend.’ En heldhaftig: ‘ik wil nog wel'n beetje blijven praten.’
Maar de ander weerde vinnig af. ‘O nee, daar niet van; u heb je werk, dâ's vanzelf.’
‘Juist, juist,’ beaamde juffrouw Aalte verheugd; ‘en iets mompelend van ‘rouwgoed, dat niet wachten kon’, gleed zij de ander voorbij en slipte als een muis haar kamer in.
Omzichtig draaide rij den sleutel om in 't slot, bleef even luisterend staan, haar handen tegen haar borst gedrukt. Als zij 't eens gehoord hadden! ze draaide nooit haar kamer af, 't stond zoo raar vond ze. Maar nu de man terug was, nu moest 't wel, nu gaf 't geen pas om met je deur open te slapen. Ze giebelde even door een invallende gedachte, maar dadelijk weer neep de angst omdat zij onder één dak zou slapen met een tuchthuisboef.
Binnen lachte Vermeer om ‘'t malle merakel van 'n menschje’, dat hij de doodschrik had opgejaagd met zijn verhalen van de cel.
‘Hoe ken je daar gekheid over maken?’ verweet Jans.
En Henk: ‘ja, dat zou ik ook niet kennen.’
Maar Vermeer, met zijn rustig-betoogende stem, waar
| |
| |
nog iets in scheen te leven van zijn lach, verklaarde: ‘Mensch, als je daar heb gezeten zooals ik, ken je der gerust gekheid over maken. Die dat niet meer kennen, dat bennen de ellendigen: dat is om medelijden mee te hebben. Mijn hoeft geen mensch te beklagen.’
‘Beklagen... dat is 't woord niet,’ wierp zijn vrouw tegen. ‘Maar je ken toch maar niet weten wat de gevolgen zijn.’
Toen week de lach van Vermeers gezicht: het werd van een hooge stille ernst: ‘De gevolgen neem ik voor mijn rekening,’ zei hij zwaar.
Even hing zwijgen.
Jans durfde niets meer tegenwerpen, doch haar ongerustheid was niet gestild. Als er armoe geleden moest worden, kwam 't evengoed op haar en de kinderen neer: daar kon Kees niets tegen doen, al sprak hij van voor zijn rekening nemen.
Henk zat zijn vader aan te kijken in stille bijna angstige bewondering, die geen plaats liet voor twijfel. En vaag dacht hij: vader zal alles goed maken, ook al vindt hij geen werk.
‘Ga je mee nog 'n straatje om?’ vroeg Vermeer aan Henk.
De jongen, verheugd, stond dadelijk klaar.
‘En als we thuis kommen 'n bakkie koffie, niet moeder?’ vroeg Vermeer.
En Jans beloofde: ‘ja hoor! ik stop er de kleintjes vast in.’ En tot de kinderen: ‘zeg je vader goeiennacht.’
Vermeer bukte zich, tilde de kinderen omhoog, in elken arm één, zoende ze op de wangetjes. ‘As ik thuis kom stop ik jullie nog es toe,’ beloofde hij, en met een lichten zucht als besefte hij nu eerst, hoe hij dat toedekken van de kinderen gemist had: ‘dat is me in lang niet overkommen.’
Door den klaren April-avond liepen Vermeer en Henk door de stegen, die naar de drukke winkelstraten voerden.
De zon was ondergegaan, maar de lucht boven de huizen bleef nog van een doorschijnende klaarte. In de straten hing de zoelte van den al-warmen voorjaarsdag: meisjes
| |
| |
liepen er voor 't eerst in witte zomerblouses, de manteltjes loshangend, zomersch te slenteren aan den arm van hun vrijer; ouderen schuifelden langs de winkels, die gouden lichtschijn uitschoten over de trottoirs.
Vermeer sloot even de oogen en zijn hand had gebaar van vermoeidheid.
‘'t Is druk,’ zei hij en Henk hoorde den tegenzin in zijn toon.
‘Laten wij dáár gaan,’ wees hij en trok zijn vader mee een stillere straat in, die uitkwam op het pleintje vóór de H.B.S.
In het plantsoentje knopten de seringen; de ribus, al uitgebloeid, droeg haar eerste blaadjes en als gele lichtjes blonken de kornoeljes in den schemer.
‘Wat bloeien die mooi!’ bewonderde Vermeer.
Henk dacht plotseling aan den ochtend na Sint Nicolaas toen hij borstplaatjes had gekregen van 't meisje, dat hem ‘schooier’ noemde; dat meisje kon hij zich nog goed voorstellen met haar roode gezicht en haar witte muts. Zoo mooi zag ze er uit en zoo rijk! ze had vast nooit armoe geleden. Zou hij aan vader vertellen van die borstplaatjes? Och nee, nou maar niet.
Dus zei hij enkel: ‘daar is de Hoogere Burgerschool, weet je wel vader?’
Vermeer lachte.
‘Ja, wat denk je jongen? je doet of ik een vreemdeling ben, die je de stad laat zien.’
‘Nou ja... 't is ook al zoo'n tijd gelejen dat we samen hier liepen.’
Henk hing aan vaders arm, trok hem zoo mee naar de Kloostergracht. Zelf was hij bier in langen tijd niet geweest 't Was er schemerig en stil, 't water leek zwart in de diepte. Over de toppen der oude huizen lichtte de schijn van den avondhemel. En achter zijn rug wist Henk den toren.
‘Hier is 't lekker loopen; niet vader?’ vleide Henk.
Vermeer knikte; de rust deed hem goed.
‘Ja; rumoer lijkt me nog niet. 't Is hier altijd zoowat of je in de ouwe tijd bent’
| |
| |
‘Dat komt door die ouwe huizen. Daar woonden vroeger rijke menschen in, zegt de meester op school.’
‘Jawel; dat zal wel waar wezen.’
‘'t Is gerust,’ zette Henk aan en hij dacht aan zijn eigen verhalen over gouden schalen en een zwarten knecht voor alles; in eens leek hem dat alles kinderachtig, en ongelooflijk; een verzinsel om Wim zoet te houden. Dat hij 't zelf werkelijk geloofd had, was hij bijna vergeten.
‘Nou moet u je eres omdraaien,’ zei hij plotseling; ‘dan ziet u den toren.’
Vermeer gehoorzaamde en een oogenblik stonden zij samen te kijken naar de torenspits, donker silhouet tegen de klare lucht. Als flauwe schimmen waren de blaadjes te onderscheiden aan de spruitende boomen er omheen; daarvóór stond strak de huizenlijn gespannen.
‘Vin je die toren altijd nog zoo mooi?’ vroeg Vermeer.
En Henk ijverde: ‘ik heb 'm vijfmaal geteekend, uit m'n hoofd, en 't leek zoo goed!’
‘Zoo? dâs knap,’ prees Vermeer. ‘Heb je 't an baas Driesen laten zien?’
‘Ja; maar die vond beter dat ik gewone lijnteekeningen maakte. Dat andere is liefhebberij, zei hij.’
‘Daar ken hij wel gelijk in hebben.’
Even zweeg Henk; toen aarzelend begon hij: ‘weet u wat de koster van de Janskerk zeit?’
‘Nou?’ moedigde Vermeer aan.
‘Dat dat 't allermooiste is wat 'n mensch doen ken; 'n toren bouwen, die eeuwen staat.’
Onwillekeurig begon Vermeer langzaam terug te loopen langs de gracht Henk liep mee, zijn oogen naar den toren.
‘En dat is ook zoo vader,’ ijverde hij, ‘dan staat er altijd wat dat je gemaakt hêt’
‘Dat hoeft juist geen kerktoren te zijn.’
‘Dat is toch 't prachtigste, zeit de koster, omdat zoo'n toren na de hemel wijst. En weet u vader, ze weten geen eens wie de bouwer is: die was tevrejen als hij wat moois had gemaakt, dat eeuwen staan zou.’
| |
| |
‘Ja, zoo waren de menschen uit die tijd, daar hê'k ook wel es van gelezen.’
Vermeer sprak zacht, als uit zijn peinzen.
Hij stak zijn arm door die van Henk, en zijn stem werd warm. zooals de jongen die kende van vroeger als vader praatte over een mooi boek of over socialisme.
‘Zeg Henk, ik heb juist in de gevangenis gedacht an die toren; we hadden der ommers samen na gekeken op die avond vóór de staking toen jij boodschappen ging doen en ik na de vergadering moest?’
Henk knikte. Dat was de avond toen moeder zoo te keer had gegaan; de halve nacht had Henk haar hooren huilen.
‘Daardoor is die toren zeker in m'n gedachte gebleven,’ ging Vermeer voort. ‘Als je zooveel dagen en maanden alleen bent met jezelf, dan leer je denken. Je mòet denken: anders zou je gek worden. Nou, ik heb dan gedacht dat een mensch z'n leven moet zijn als zoo'n hooge toren, die je bouwt, steentje voor steentje, heel sterk en heel hoog. En je moet weten wat je doet bij elk steentje; anders valt de heele boel in mekander. Begrijp je dat?’
‘Jawel vader.’ Henk zei 't kleintjes. ‘Maar ik zou toch liever 'n echte toren bouwen of anders maar huizen. Baas Driesen wil me wel in de leer nemen.’
Vermeer glimlachte.
‘We zallen zien... Maar al wor je timmerman, daarom ken je zelf nog geen buizen of torens bouwen. Dat is geen spek voor onze bek. Stukkies mag je bouwen, wat de baas je wijst.’
‘En als ik goed teekenen leer op de avondschool...’
‘Dan nòg niet; om arsitekt te zijn moet je van alles geleerd hebben. Maar zoo'n toren als waar ik van sprak, die ken iedereen van z'n leven maken.’
Ze waren aan het eind van de gracht gekomen, keerden weer om, liepen denzelfden weg voor den derden keer zonder het te merken.
Vermeer leefde terug in zijn denken van de gevangenismaanden; in Henk sprong het verdriet op omdat vader
| |
| |
zoo alle hoop in hem neersloeg; zijn oogen begonnen te steken en zijn keel werd droog en pijnlijk.
‘An zoo'n toren heb ik niks!’ barstte hij uit. ‘Ik wil leeren, en huizen bouwen! Als u toch werk heb, ken ik na de werkplaats en de avondschool!’
‘Goed, goed jongen,’ suste Vermeer. ‘Je heb gelijk, dat je vecht voor je leven.’
Henk zweeg. Wat bedoelde vader daar nu weer mee? Maar zijn verdriet was gestild: vader zou zijn best voor hem doen.
‘Ik heb al zoo lang kindermeid geweest,’ grapte hij plotseling, zijn stem nog wat schor.
‘Gelukkig voor moeder, dat jij 't doen kon.’
‘Moeder hoefde der eigen nerges mee te bemoeien,’ vertelde Henk met een gevoel van trots; en op zijn ouwelijk-zorgelijk toontje: ‘maar dat kon ze ook niet: ze was toch al net zoo moe as ze van der werkhuis kwam. En dan moest ze nog na de schouwburg, de heele avond temet staan.’
‘Ja, ja, dat is te veel...’ Vermeer sprak moeielijk: hij zag zichzelf in de cel, zonder beweging, bij 't eentonige gevangeniswerk, waar je gek bij werd, als je je eigen gedachten niet had.
‘Ja,’ schamperde hij, ‘jullie zijn meer gestraft als ik. Vrouwen en kinderen, daar komt 't op neer.’ En met plotselinge opgewektheid: ‘Jongen! er is nog zooveel om tegen te vechten.’
Thuis, in de kamer, waar 't koffieblad klaar stond op tafel, kwamen hem drie mannen tegemoet; Jans, bij het blad, bleef turen op haar kousen, om haar mond een trek van vermoeiden wrevel om de drukte van die drie kerels op den eersten avond dat Kees thuis was.
't Eerst was Driesen bij de deur, de timmerman: vierkante stevige kerel, in 't vuilblauwe sporthemd, waarover de glimmende jas strak spande in de schouders; zijn blonde kop met 't doorploegde gezicht onder het lage voorhoofd was vol gulle vriendelijkheid, als kon hij niemand iets weigeren. Met groote stappen van zijn korte beenen
| |
| |
kwam bij op Vermeer toe, stak zijn band uit, zei als verwonderd: ‘daar is ie waarachtig!’ Vermaas, die achter hem kwam, mager-taaie figuur in de afgedragen zwarte jas, kneep zijn oogleden iets dicht, zoodat de felle zwarte oogen als een smalle blinkende streep werden in zijn bleeke gezicht.
‘Uit de dooden verrezen.’ vulde hij aan met zijn ietwat krakende deftige stem, zijn breeden mond vertrekkend tot een ironischen lach.
‘Jij denkt altijd an je vak!’ spotte Vermeer, hem de hand toestekend. ‘Maar mijn klandizie krijg je nog niet!’
De anderen lachten, Driesen met zware dreuning. Stevens, vroeg-oude arbeider in zijn bemodderde polder- werkerskleedij, kreeg bij 't lachen zijn ongeschoren groezelgezicht vol groeven en lijnen, die het als tot een masker van smart maakten: alleen de licht-blauwe ietwat waterige oogen borgen wat vroolijkheid.
‘Zoo kerels, hêt de vrouw jullie al 'n bakkie ingeschonken?’
‘Nou!’
Driesen zat breed en behagelijk neer, nam zijn kopje koffie tusschen de handen, slurpte genietend het vocht.
‘Is 't niet koud geworden?’ informeerde Jans zonder hartelijkheid.
De timmerman schudde zwijgend 't hoofd en slurpte voort met lange halen, maar Vermaas schoof snel zijn leege kopje over de tafel heen naar de vrouw toe.
‘Als 'n steen juffrouw; gooi er maar 'n flink schepje warmte bij.’
Juffrouw Vermeer haalde haar vuist uit de kous, die zij aan 't stoppen was, schoof een paar kopjes voor Kees en Henk bij op 't blad, lepelde suiker er in, schonk ook Vermaas bij; de mannen keken zwijgend toe, omdat zij voor 't oogenblik niets wisten te zeggen. ‘Bij jullie allemaal goed thuis?’ vroeg Vermeer. ‘En de anderen? Jan Krase en Bosch en Jansen?’
‘Allegaar springlevend. Maar Bosch loopt al temet zes weken zonder werk. En dat met 'n huishouwen met zes
| |
| |
jonges, die geen van allen nog verdienen... Ook 'n happie!’
‘Was hij maar in mijn vak; dat werk staat nooit stil,’ zei Vermaas op zijn quasi ernstigen toon, waar nooit de spotklank uit verdween.
‘Zijn werk staat ook niet stil,’ sprak Stevens tegen, zonder op de grap in te gaan, ‘maar ze lusten 'm niet. Ze noemen hem 'n onrustig element...’
‘Omdat hij weet wat 'n arbeider waard is,’ vulde Vermeer aan; waarop Vermaas met galmende stem citeerde:
‘O sterveling, gevoel uw waarde!’
wat de anderen deed lachen.
‘Dat is ook niet voor de arbeiders gezeid,’ viel Vermeer in. ‘Als je je waarde voelt ga je de laan uit, of je draait de kast in.’
Stevens haalde de schouders op.
‘Nou ja, as je der opslaat, dat 's nogal wiedes. Niet, dat ik 't me niet begrijpen ken as je eenmaal denkt dat zoo'n kerel de boel bederft, zooas jij van Kantelaar dacht...’
‘Dat dacht ik niet; dat wist ik zeker, weet ik nog zeker,’ ijverde Vermeer. En denkend aan wat Henk hem verteld had over 't gezegde van juffrouw Stevens, sprak hij door, terwijl over zijn bleeke wangen een zweem van rood veegde: ‘De klap die ik 'm gaf, die had hij dubbel en dwars verdiend.’
‘As je 't maar weet,’ kwam Vermaas.
Het korte zinnetje, droog en deftig gezegd, scheen Vermeers bewering kracht bij te zetten en deed tegelijk de anderen lachen.
Henk naast zijn vader gezeten, lachte niet mee: met vuurrood gezicht dronk hij zijn koffie, bang dat vader iets zou aanhalen van wat hij verteld had over juffrouw Stevens. Maar baas Driesen kwam er in eens tusschen.
‘Wij hadden je vanmorgen af willen halen Vermeer, ik en Vermaas en zijn vrouw, maar je bad geschreven...’
‘Dat ik daar niks van hebben moest Nee... dat lijkt zoo of je wonder wat bent. Dat mot ik niet Maar toen
| |
| |
ik buiten kwam... nou ja, toe was 't toch bedonderd, dat er geen mensch was...’
Henk schrikte weer op. Als vader eens wist hoe graag hij gegaan zou rijn! Als 't maar geen centen had gekost of niet zoo ver was geweest, dat hij 't had kunnen loopen!
‘Maar mijn wijf en de jongens waren hier an 't spoor,’ ging Vermeer opgewekter voort en opspringend: ‘O ja, ik moet me kleine rakkers nog toestoppen.’
Hij ging de alkoof binnen, boog er zich over de bedstee, duwde even tegen de dekentjes, waaronder 't kleintje sliep in de krib aan 't voeteneind.
Toen liep hij naar de keuken, zocht er Wimpie in de bedsteê.
't Kind was nog wakker, schermde met zijn vuistjes in de lucht, mompelde: ‘nacht vader.’
Vermeer boog zich over 't jongentje heen in een gevoel van blijde verteedering, omdat hij dit weer doen mocht. Binnen zat Henk nog te denken aau dat alleene buiten komen van vader uit de gevangenis. Terwijl Vermeer weer binnenkwam en de vier mannen druk spraken over wat er in dat jaar gebeurd was in de stad en in de beweging en de politiek, zag de jongen in angstige verbeelding zijn vader uit de donkere gevangenispoort komen en vergeefsch uitkijken of er niemand stond. Hij had tòch moeten gaan, al was 't ver loopen. Dat hij daar niet aan gedacht had!
De tranen schoten hem in de oogen, maar toen juist keek vader hem aan met lachend gezicht en Henk lachte terug, door het plotseling weer aanvloeiend geluksgevoel bijna uitbarstend in huilen.
‘Jô je heb slaap,’ lachte Vermeer. ‘Kruip der maar in.’
Maar Henk schudde 't hoofd.
‘Nee vader, ik vind 't net zoo fijn,’ weerde hij af; hij wou niet weg juist nu, in zijn nieuwe blijdschap om vaders thuiszijn.
Moeder hielp hem.
‘Laat 'm maar; hij is niet gewoon om der vroeg in te leggen, net zoo min as ik.’
| |
| |
Buiten haar wil scherpte in haar toon een lichte spijtigheid, als kon zij die niet binnenhouden bij de herinnering aan al de avonden, waarop zij, doodmoe van den langen zwoegdag, den slaap niet kon vatten.
‘Worden er nogal kranten verkocht op de zaterdagsche markt?’ informeerde Vermeer.
‘'t Gaat nogal,’ vertelde Vermaas. ‘Er zijn nooit genoeg colporteurs. En zooveel conkerrentie, van de geheelonthouders en de antimilitairisten... de menschen weten niet wat ze koopen moeten.’
‘Och,’ zei Stevens op rijn gelaten toon; ‘iedereen koopt toch waar hij 't al lang mee eens is.’
‘Mootje niet zeggen,’ ijverde Vermeer; ‘zadder koopen uit nieuwsgierigheid of omdat ze wel es wat meer van de boel willen weten en dan ken de krant helpen. Tegenswoordig ken niemand zeggen, dat hij niks van 't socialisme afweet.’
‘Nou, ik weet der 'n verdraaid klein beetje van af,’ zei Stevens.
‘Dat beetje weet je dan tenminste,’ ving hem Vermaas.
‘En als je wou...’ kwam Vermeer.
Stevens schudde langzaam 't hoofd; rijn oogen blikten voor zich uit in kalme gelatenheid.
‘As ik wou. Maar ik wil niet. Ik heb genog an m'n werk en as ik thuiskom 'n warme kachel en 'n hap eten.’
‘Ja, jij hoort tot de tevredenen,’ schamperde Vermeer, ‘maar die brengen de wereld niet vooruit.’
Stevens haalde de schouders op.
‘Waarom mot hij vooruit? Eu as hij vooruit moet, zal 't zonder mijn ook wel gaan.’
‘Als iedereen zoo praatte,’ kwam Driesen, ‘dan werd de rotzooi nooit beter.’
Jans zat stil te luisteren; 't waren de oude gesprekken, die ze van vroeger kende als Stevens kwam buurten. Zoo'n vent als Stevens was makkelijker voor 'n vrouw als haar Kees; 'n werkezel was Stevens, zijn vrou w leed geen armoe.
Maar tegelijk sloeg de warme vreugd in haar op, dat
| |
| |
Kees terug was; zij voelde hem onrecht aan te doen door die gedachte van daareven; hij was immers 'n werker als weinig anderen. Ja. áls hij werk had... de overweging deed haar vreugdegevoel opnieuw slinken: de plagende bezorgdheid, waarmee zij de terugkomst van haar man tegemoet had gezien, welde opnieuw in haar op.
En toen zij Kees hoorde zeggen: ‘morgenavond ga ik kolporteeren,’ viel zij scherp uit: ‘Zorg liever eerst, dat je werk krijgt!’
‘Avondwerk hêt hij dan alvast,’ plaagde Vermaas.
Maar Vermeer, opgewekt, suste: ‘even geduld moeder! dat zal ook wel kommen.’
Hij knikte haar toe, in zijn oogen een hartelijkheid, die haar verwarmde.
Terwijl de mannen opstonden om heen te gaan en door Vermeer uitgelaten, wegstommelden door 't gangetje, bleef zij stil op haar werk turen.
Maar toen Vermeer terugkwam in de kamer, ving hij haar blik, warm-vriendelijk als vanmiddag in het eerste oogenblik van thuiskomen en toen hij haar opnieuw toeknikte, verzachtte heel haar gezicht, leek zij jonger dan hij haar dien dag nog gezien had.
Met een broeden glimlach kwam hij naar haar toe, legde zijn arm om haar schouders, zoende haar wang.
‘Kom moeder,’ vermaande hij, ‘ruim de boel op, dan kruipen we onder de wol.’
Hij wendde 't hoofd naar de alkoof.
‘Gelukkig weer es in m'n eigen nest; beter als op de brits.’
Hij lachte. En tot Henk, die nog bij de tafel zat: ‘kom jô, smeer 'm als de weerlicht’
Henk stond op, ging naar de deur, keerde zich daar nog even om en in eens bij 't zien van vader en moeder samen in de kamer, nam hij een luchtsprong, jongensachtig wild en tegelijk ouwelijk onhandig.
‘Goeiennacht!’ riep hij blij, zijn stem hoog uitschietend en op snelle voeten liep hij naar 't keukentje om bij Wim in de bedsteê te kruipen.
|
|