| |
| |
| |
III.
In het klare licht van een zoelen Aprilmiddag liep Jans met haar drie kinderen naar het station om haar man af te halen.
Waar het mogelijk was in de statische middagdrukte liepen zij alle vier naast elkaar; doch telkens bleek het noodig zich te verdeelen; dan liep Henk met het kleintje achter moeder en Wimpie aan.
Wimpie praatte druk over vader, doch zijn moeder gaf nauw antwoord.
In haar pijnde een tobberige bezorgdheid, die de vreugde om de terugkomst van haar man ten onder hield. Al de angstige gedachten van slapelooze nachten en van de oogenblikken, waarin zij niet gansch werd ingenomen door 't werk, flitsten in dit uur opnieuw door haar heen. Hoe zou Kees aan werk komen, nu hij gezeten had? En hoe zou 't voor hem zijn, als hij geen werk vond? Hij, de flinke, sterke kerel, die zoo'n hekel had aan luieren? Toch, onder het getob, bleef wel de vreugde, omdat hij tenminste weer vrij was en weer thuis zou zijn. 't Zou in ieder geval alles beter worden dan in dit jaar van ellende, voor Henk vooral. Wat was de jongen blij! 't Was of je 't hoorde in ieder woord dat hij sprak.
Even keek ze om naar Henk; hij praatte niet met 't kleintje; stil, met een lach om zijn mond, liep hij voort.
‘Schiet maar wat op Moe,’ riep hij nu; ‘'t is haast tijd voor het spoor!’
| |
| |
De jongen voelde heel zijn lijf doortrild van blijdschap en verwachting.
Als vader maar weer thuis is... dat was de telkens wederkeereiide gedachte geweest van heel het lange jaar; in Henks kinderverbeelding zou met vaders terugkomst alles verdwijnen wat hem en moeder hinderde en drukte.
En vaders brieven van de laatste weken hadden dat blijde verlangen nog opgedreven; vader schreef nooit meer - als in den eersten tijd - over de ellende van het opgesloten zijn, maar altijd weer over den dag, dat hij vrij zou komen, hoe blij hij zou zijn als hij de zon weer zag en als hij weer bij hen allemaal was, bij moeder en Henk en de kleintjes.
Gelukkig, dat de zon vandaag schijnt, dacht Henk met nieuwe verheuging.
Hij had zijn zondagsche pak aangetrokken en niet opgehouden of moeder moest haar zwarte japon aandoen van den schouwburg en de kleintjes ook in hun beste kleeren steken.
Jans had niet dan aarzelend toegegeven.
‘'t Is geen feest,’ weifelde ze, maar Henk had zóó blij geroepen: ‘Geen feest? en òf!’ dat zij haar weerstand opgaf.
Toch, toen zij de deur uitging, had haar schuwe blik de straat onderzocht en de ramen van de buren; zouden ze niet lachen omdat zij zoo op z'n zondags liepen? 't Was nogal de moeite om je mooi te maken als je man'n jaar gezeten had! Maar door deze schampere gedachle heen drong toch de blijdschap op en terwijl zij verontschuldigend in zichzelf overwoog: ‘ik doe 't om Henk,’ wist zij, dat 't toch goed was, de vreugde van den dag ergens in uit te vieren, al kon ze ook niet vrij blijven van plagende, tobbende zorg voor de toekomst.
In de hal van het station, waar de kilte opviel na het loopen in den zoelen lentedag buiten, stonden zij op een rijtje te wachten, dicht bij het contrôlehekje, waar de verwachte door naar builen moest komen.
Jans, met zenuwachtig gebaren, trok Wimpies blouse recht, en verbood Marietje, die smakkend zoog op haar
| |
| |
duim. Henk stond stil, zijn handen in zijn broekzakken, den hals iets naar voren gestrekt en de oogen gespannen speurend in de donkere stationsgang. Boven donderde een trein aan, stopte met scherp knarsen en bonkeriglawaaiend gestoot.
Van de trap aan 't eind van de gang begonnen de eerste reizigers te dalen; Henk rekte zijn hals, zijn handen in de zakken voelden nat van zweet
Ook zijn moeder staarde nu gespannen de gang in; de kleintjes, onder den indruk van het oogenblik, stonden stil gedwee naast haar.
In de schemerdonkere gang waren de gezichten der komenden niet te onderscheiden vóór zij vlak bij de contrôle waren; in de verte geleek het een wriemelende menschenhoop, waaruit eerst bij den nauwen doorgang de enkelingen zich losmaakten en te herkennen waren. Henk hoopte stil, dat hij 't eerst vader zien zou; moeder had vader nog pas gezien, zou hem misschien eer herkennen, schoot het door zijn hoofd, maar deze gedachte leek zoo beschamend dat hij er door kleurde en als bij een wedstrijd, zijn aandacht nog sterker spande.
‘Vader! dag vader!’ kreet hij plotseling, en zijn schorre jongensstem schoot zóó hoog uit in jubel, dat de controleur en de menschen om hem heen er om lachten.
Maar Henk merkte 't niet; in hem leefde alleen die ééne groote blijdschap, dat daar, vlakbij, zijn vader was en de kleinere, dat hij hem 't eerst gezien had; vóór zijn moeder drong hij naar 't hekje, ving vaders blijden hoofdknik op, voelde een oogenblik later vaders hand op zijn schouder en vaders mond op zijn wang. De klank van vaders stem was daar vlak bij zijn oor, al verstond hij door de opwinding de woorden niet.
Terwijl Vermeer en Jans elkaar begroetten, met een rustigen handdruk en een vluchttgen zoen, bleef Henks hand op vaders arm en altijddoor voelde hij duizelende blijdschap of hij zou willen gillen en toch niet kon omdat zijn keel dicht zat. Buiten, op het zonnige stationsplein, stonden zij een oogenblik stil, als in beraad, boe naar
| |
| |
huis te loopeo. Maar ze spraken niet; zwijgend keken zij elkander aan: Jans met medelijden om het bleeke uitzicht van Kees, dat haar nu in den zonnig-lichten dag meer opviel dan bij haar schaarsche bezoeken in de gevangenis, de man mot een vreemde zwijmeling om het nieuw-gelukkige, weer hier te zijn, in de zon en de vrijheid met zijn vrouw en de kinderen.
Henk hing aan vaders arm, met zijn oogen bedelend dat vader hem aan zou kijken.
Na een paar seconden, moeilijk en langzaam, wrongen zich de eerste woorden uit hen los: een vraag van Vermeer: ‘hoe gaat 't jullie allemaal?’, en het antwoord kort en onbestemd: ‘goed... goed...’
Dan een zucht van den man, een onwillekeurig strekken van de armen en een noodend: ‘kom vader’, van de vrouw; dat hem deed glimlachen van stil geluk omdat hij 't in zoo langen tijd niet gehoord had.
Aan vaders arm liep Henk naar huis; moeder met de twee kleintjes er achter, zooals zij in vorige zomers vaak geloopen hadden, als moeder den kinderwagen reed.
Henks warme oogenkijk nam vaders gezicht op. Bleek was 't met een vreemde bolheid; dat kwam door 't opgesloten zijn in de cel.
Henks arm schokte en zachtjes vroeg hij: ‘vader?’
‘Ja,’ gaf Vermeer terug, zijn hoofd iets voorovergebogen naar den jongen, die nog niet tot zijn schouder reikte.
Maar Henk wist niets te zeggen: hij kon enkel maar stil-gelukkig lachen toen vader naar hem keek.
‘Je bent gegroeid,’ zei Vermeer, ‘maar 't vet zit je niet in de weg.’
Het viel Henk op als iets vreemds, dat vader niet lachte bij het grapje. Vroeger zou vader er wel bij gelachen hebben; nu bleef zijn gezicht ernstig, verdrietig bijna.
Door de verwondering om dat vreemd-ernstige van vader vond hijzelf ook geen vroolijk antwoord; niets als: ‘nee vader.’
Toen liepen ze weer zwijgend voort.
| |
| |
Henk wees op een nieuw gebouw, dat onder de kap stond.
Dat was er verleden jaar nog niet.’
Vermeer schudde 't hoofd.
‘Nee.’ En peinzend: ‘de nieuwe Mulo-school, niet?’
Henk knikte en bewonderend zei hij: ‘Ja; weet u dat nog?’
Voor den jongen was in dit oogenblik de gedachte aan de gevangenis als weggevaagd, zijn vaders antwoord deed hem ontstellen.
‘Ja jongen; dáár,’ met een handgebaar over zijn schouder wijzend; ‘geven ze je tijd om de dingen te onthouwen.’
Henk zei niets meer: weer zag hij vader in de cel... hij zou willen vragen hoe dat was, maar durfde niet. Stil. met iets verdrietigs liep hij voort.
Ook Vermeer sprak niet meer; het eerste vreugdegevoel was weggezakt onder een vage verwondering omdat hij zich zoo vreemd voelde: moe en slap, met een akelige weeheid in zijn maag. Ja, ze knauwden je daar, tusschen de vier muren: een klein kunstje!
Even keek hij om naar zijn vrouw; zij knikte hem toe en ook in haar rees dezelfde verwondering, die Henk straks voelde omdat haar man zoo strak bleef.
‘'t Is zuiver warm in de zon,’ zei ze wat dichterbij.
Vermeer knikte.
‘Ja, 't doet je botten goed, maar m'n kop ken er niet meer tegen.’ En nu voor 't eerst met een lach: ‘'t zal wel wennen: vooruit maar.’
Henk. dadelijk opgevrontijkt. nu vader vroolijk deed, lachte hardop en nu leek 't ook wel weer of alles goed zou worden.
Thuis wachtte de thee; Vermeer liet zich neer in zijn rieten stoel en legde de handen op de leuningen met een onwillekeurig gebaar van in bezit nemen.
Met een zucht zei hij: ‘Ja nou zijn we weer bij mekaar.’
Hij tilde 't kleintje op zijn knie; het kindje lachte ver- | |
| |
legen voor den vreemde, dien zij zich niet herinnerde, zat te zuigen op haar vingertje. Maar Wimpie, aan vaders knie, begon kakelig druk te vertellen van janus, die een konijntje had.
Henk zat aan de tafel: tevreden omdat alles zoo feestelijk leek: moeder thuis in haar zwarte japon en 't allerimmeste: vader weer in zijn stoel.
Vermeer rekte zich uit.
‘Heb je de kameraden nog gezien in die tijd?’ vroeg hij aan zijn vrouw.
Zij schudde 't hoofd.
‘In 't begin zijn ze wel es gekommen, maar ik had geen tijd om te zitten kletsen. Ik moest vort, dâ's vanzelf.’
‘Ja, ja,’ gaf hij toe; ‘je heb het hard gehad die tijd.’
En heftig, zijn oogen oplichtend in moeilijk bedwongen woede:
‘'n Vrouw laten ze zich doodzwoegen en 'n sterke vent krdpeeren van verveling. En dat allemaal omdat ik die smeerlap 'n opzaniker gaf.’
Zijn vrouw haalde de schouders op.
‘Je mag eenmaal je eigen rechter niet zijn,’ zei ze stil.
Vermeer stoof op.
‘Ik was m'n eigen rechter niet; ik kwam op voor allemaal tegen die onderkruiper!’
Marietje geschrikt van zijn stem, die schor klonk in de drift van den uitval, worstelde om van zijn schoot te komen. Vermeer zette haar zachtjes op den grond, glimlachte flauwtjes toen het kleintje bangelijk tegen Henks knieën aankroop, haar gezicht weg in het afhangende tafelkleed.
Kalmer sprak hij voort: ‘Nee, spijt heb ik er geen minuut van gehad.’ En stiller nog: ‘alleen hen ik blij, dat ik 'm niet heb doodgeslagen.’
De vrouw rilde even.
‘'n Moord...’ zei ze dof.
Maar Vermeer, levendiger, ijverde: ‘Dat zou het niet zijn geweest. Zijn gerechte straf; anders niet Toch... je denkt zooveel als je zoo lange dagen alleen bent...
| |
| |
de straf zou te zwaar zijn geweest. Maar dat hij een klap hêt gehad, dat is goed geweest, 'n les voor z'n leven. Daar heb ik dat jaar achter de tralies voor over.’
Henk ontstelde: daar was dat vreeselijke woord, dat pijn deed of ze je met een mes staken! Zijn gezicht werd wit en strak en zijn hand, die Marietje streelde, begon te beven.
Vermeer noch zijn vrouw letten op den jongen; de man trommelde zachtjes met zijn vingers op tafel, zijn vrouw in wat verdrietig peinzen, slurpte haar thee.
Na een oogenblik zei Vermeer weer: ‘bedonderd maar, dat jullie er zoo om heb moeten tobben.’
En de vrouw, sprekend uit haar angstige gedachten van al die maanden:
‘Ja... en nou... wat zal 't nou?’
Henk sprong plotseling op; en huilend smeekte hij: ‘hè nee! beginnen jullie nou niet zóó! Alles was net zoo fijn: vader terug... en...’
De woorden verdronken in een snik.
Beiden, Vermeer en zijn vrouw ontstelden van het verdriet van den jongen.
Vermeer stak zijn hand uit, trok Henk naar zich toe, ‘suste: ‘'t is toch nòg fijn, malle kerel.’ En opgewekter: ‘kom moeder, kop op!’
Jans vertrok haar mond tot een bleeken glimlach en in hare oogen, op Henk gericht, glansde weer de verteedering, die was als herinnering aan jeugd.
‘Henk is zoo'n trouwe zorg geweest,’ prees ze. ‘Vader en moeder tegelijk voor de kleintjes.’
‘Ja, ja, dat heb je me verteld.’ Vermeers hand streek Henk over 't hoofd. De jongen werd verlegen onder den lof en tegelijk pijnde in hem een vage verdrietigheid omdat vader zoo stil deed, zoo anders dan vroeger.
Wimpie, even weggeloopen naar de kast, kwam met een prentje bij vader staan, maar Henk nam 't hem af met plagend gebaar, stopte 't in zijn zak.
En toen Wim er naar greep, weerde hij het kind af, lokte het tot wild stoeien, waarbij zijn eigen stem nu
| |
| |
eens hoog kinderiijk uitschoot dan weer schor bromde met mannelijk geluid.
Vermeer, bij het onverwachte lawaai, knipte met de oogen; zijn vrouw, weg in haar tobbende peinzen, scheen het rumoer niet op te merken.
Maar toen Marietje er tusschen schoot met schelle gilletjes als een stoomfluit, beukte plots Vermeers vuist op tafel en zijn stem gebood forsch: ‘Hou op met dat lawaai!’
Henk, geschrikt, stond in eens stil en zijn wangen, warm door 't stoeien, werden purperrood. Hij duwde Wimpie het prentje in de hand, viel zelf neer op een stoel, zat er hijgend met een gevoel van beschaming. Maar tegelijk sloeg vreugd in hem op om die forsche stem van vader en in eens begon hij weer te lachen. En toen moeder verweet: ‘Henk! hoe kom je zoo druk?’ schreeuwde hij 't uit: ‘ik ben ook zoo blij, 't is zoo immes lekker dat vader der weer is!’
Hij sprong op, naar zijn vader toe, sloeg de armen om zijn hals, zoende zijn ruwe wangen, en zijn lach sloeg over in een diepen snik, waarin zijn geluk voor 't eerst uiting vond.
De verdrietigheid van straks was vergeten; hij voelde vaders arm om zich heen en nu was daar vaders oude lach en de harde stem, zonder dat akelige doffe, dat van een vreemde leek. Door den jongen voer een weldoend besef, waarvoor hij geen woorden zocht, het besef dat nu wezenlijk alles goed was. En voor Vermeer werd in dit oogenbiik, 't eerst sinds de gevangenisdeur achter hem dichtsloeg, de dofheid in zijn hoofd werkelijk doorbroken door de vreugd om zijn vrij-zijn. En ook werd het hem bewust hoe zijn grootste, martelendste verlangen in het jaar van eenzaamheid was uitgegaan naar zijn oudsten jongen.
‘Henk, jongen! nou zijn we weer bij mekaar. En nou zallen we es poot-an spelen, dat moeder 'n beetje dikker ken worden en jij ook an 't werk komt; niet?’
Zijn donkere oogen in den stoeren bleeken kop blonken op en Henk keek hem aan en knikte blij met natte oogen en een lach om zijn mond. Jans, met 't kleintje
| |
| |
op schoot, keek het aan. Dat was weer net als vroeger, overdacht ze: Henk en zijn vader, twee handen op één buik. Kees hield nog meer van de jongen dan van zijn vrouw. Haar hinderde 't niet: als zij maar wat minder hoefde te zwoegen. Dat zou nu ook beter worden: 't was een hard jaar geweest. En alsof plotseling de moeheid na dat jaar van moeite haar overkroop, sloot zij de oogen en voelde als genot de matheid van den slaap haar door de leden trekken. Ook het kleintje op haar schoot dommelde in; Wimpie in een hoek op den grond, knipte prentjes uit. Vermeer stootte Henk aan, wees knipoogend in moeders richting en de twee dempten hunne stemmen tot halve fluistering.
‘Heb je nog geteckend in die tijd?’ vroeg Vermeer.
En Henk, blij, antwoordde: ‘'n heele stapel teekeningen! Baas Driesen hêt ze gezien en hij wil me op de winkel nemen om 't timmervak te leeren. En...’ hij aarzelde, maar toen in eens gooide hij toch de vraag eruit: ‘mag ik na de avondschool 't andere winter?’
Vermeer wiegde 't hoofd heen en weer.
‘We zallen zien,’ beloofde hij. ‘as ik goed werk vind...’
Henk knikte, plotseling weer in de oude bezorgdheid van dien winter.
‘Ja, anders ken 't niet; dâ's vanzelf.’
‘Moeder mot ook wat meer der rust hebben: die schouwburg nekt der.’
En zachter fluisterend: ‘kijk nou dat gezicht als ze slaapt. Van 'n oud wijf, zou je zeggen.’
Henk schudde meewarig 't hoofd.
‘Ze hêt wat gesjouwd van 't winter,’ kwam hij ouwelijk en samen zaten ze een oogenblik stil in meewarigheid.
Als had deze meewarigheid haar geraakt, schrikte de vrouw plotseling wakker, heesch zich overeind met een schok, keek met lodderig-verbaasde oogen naar de anderen.
‘Hè,’ zuchtte ze; ‘ik was zuiver weg.’
Vermeer knikte haar toe.
‘Wat je gelijk hêt,’ kwam hij goedig.
De vrouw stond op, het slapende kleintje in haar armen.
| |
| |
Behoedzaam legde zij het in de bedsteê, duwde de deuren dicht, liep nog wat stijf-strompelend in de richting van de deur.
Even nog keerde zij zich om.
‘Dâ's waar: je heb er nog niks van gezeid, dat we nou vóór huizen.’
‘O ja... en de achterkamer an 'n ander.’
Juffrouw Vermeer zuchtte en op haar man toegaand, fluisterde zij: ‘wat zel ik blij zijn as die de laan uit ken.’
Vermeer glimlachte.
‘Is 't zoo'n kwaje?’
‘O nee, daar niet van. Maar dat dat mensch in mijn kamer huist... alleen daarom heb ik al 'n hekel an der!’
‘De stumpert!’ lachte Henk met pretlichtjes in zijn oogen. ‘O vader, 't is toch zoo'n lollig menschie: u lacht je vast 'n kriek om der!’
‘Dan moet ik der gauw zien. An lachen heb ik net gebrek.’
‘Hooren ken je der al!’ viel Jans uit, vinnig, zoodra het de indringster gold. ‘Hoor! der machine.’
Even zwegen allen in luistering.
‘'t Lijkent wel of der wonder wat te hooren is.’ spotte Henk proestend; en harder nog lachend: ‘nou komt der muziek: ze gaat zingen.’
‘Blèren! ken je wel zeggen!’ viel zijn moeder in.
Meteen liep zij de kamer uit naar de keuken.
Vermeer zat stil, als luisterde hij met de kinderen mee naar het schrale gezang, dat in gillende toontjes uitschoot boven het gedreun van de naaimachine, maar in zijn hoofd kwamen en gingen de gedachten, zooals ze gekomen en gegaan waren in de eindelooze uren van eenzaamheid in de cel.
Want dat was voor hem het vreemdste geweest van het verblijf in de gevangenis: dat het zooveel gelegenheid liet tot denken.
In zijn leven van arbeider was weinig tijd voor rustig denken geweest en ook ontbrak de gewoonte, al was de neiging er wèl. Soms, na een vergadering of na het lezen
| |
| |
van wat de socialistische lectuur bood aan brochures en licht begrijpbaar grooter werk, had hij wel verlangd, de rust te vinden om het gehoorde en gelezene goed en diep te overdenken, maar op de fabriek had hij zijn hoofd noodig bij zijn werk als magazijnmeester en thuis was er zijn vrouw en 't rumoer van de kinderen of de kameraden kwamen praten.
In de cel, na de eerste dagen en weken van opstandig verzet, toen hij zich voelde ondergaan in benauwing, was de rust gekomen, eerst gevoeld als vage verwondering, doch allengs aanvaard als vreugde bijna. De gevangenschap bracht een nieuwe vrijheid: de vrijheid tot denken... en zijn leven, schijnbaar zoo effen van loop tot aan de catastrofe, die hem voor den rechter bracht, bleek rijk genoeg aan gebeuren om overdacht te worden. Dat gebeuren hing meestal samen met den grooten arbeidersstrijd: al zijn zorgen, zijn moeilijkheden, waar zijn vrouw hem niet begreep, waren in verband te brengen met zijn medeleven in dien strijd en dit medeleven zelf, tot nu toe spontaan, intuïtief bijna, werd in de stille uren van eenzaamheid verdiept tot onwrikbare levensovertuiging, die elk offer waard was. En tegelijk lichtte er iets zachters doorheen dan te voren: een gevoeligheid, die altijd in hem leefde, maar die tot nu toe alleen zich uitte in de genegenheid voor vrouw en kinderen. In de maanden van eenzaamheid had dat zachte zich verwijd tot meevoelen met het lijden van de geheele menschheid: hij begreep nu klaar, hoe de groote arbeidersstrijd wijder strekking had dan het veroveren van kleine lotsverbete ringen, zooals de vakvereeniging ze bevocht: in oogenblikken van diepste stilte had hij als in een vreemde vervoering de toekomst voor zich zien oplichten: de toekomst, waarin plaats zou wezen voor ieder mensch om aan zijn geluk te werken.
Met den gevangenis-dominé, humaan, maar ietwat bekrompen man, had hij vaak lange twistgesprekken gevoerd over de mogelijkheid van een socialistische maatschappij; waarbij de ander hem dikwijls met wetenschappelijke
| |
| |
betoogen in een hoek drong. Maar Vermeer voelde zich nimmer verslagen, was een volgenden keer weer klaar om met ‘dominé te bekochten’, zooals hij lachend zei. De predikant had eerst gepoogd - zooals hij bij alle gevangenen deed - berouw in den gevangene te wekken over de daad, die hem tusschen de vier muren bracht, maar Vermeer wees hem dadelijk terug: hij had den onderkruiper gestraft, dat was goed geweest. ‘Zooals u 't goedvindt dat de rechters mijn gestraft hebben,’ voegde hij er bij met oen lach, die dominé ietwat van zijn stuk bracht. Over berouw was verder niet tusschen hen gesproken. Nu, in de eerste uren van zijn bevrijding, was de buitenwereld voor Vermeer als iets vreemds, dat hem geluk beloofde als 't hem weer gewoon zou zijn geworden.
Voor 't oogenblik voelde hij zich nog een ander dan vroeger en aUes was ook anders; hij miste zijn betrekking, zou moeten zoeken en bedelen misschien om werk.
Als magazijnmeester, zooals hij geweest was, zouden ze hem niet meer lusten; Jans en de kinderen zouden 't misschien nooit meer hebben als vroeger. En toch... ze verwachtten dat het zóó weer worden zou; hij had altijd een goed weekgeld gemaakt, ze hadden geen armoe geleden vóór dit laatste jaar. Dapper had Jans er zich doorheen geslagen, maar ze had veel te veel gesjouwd. En Henk... wat 'n armoedzaaiertje leek hij met zijn smalle snoet; hij kon wel met de konijnen door de tralies eten! Met onwillig gebaar stond Vermeer plotseling op, rekte zich uit, ging naar de keuken, waar Jans varkenslapjes braadde op 't gasstel.
Henk en de kleintjes volgden.
Vermeer snoof den geur op.
‘Wat brouw je voor lekkers moeder?’ vroeg hij opgewekt. Toen zijn vrouw haar gezicht naar hem toekeerde, viel 't hem opnieuw op, hoe oud zij was geworden in dat jaar.
‘Zachts dat we wat hebben vandaag,’ zei ze met de zucht, die haar tot gewoonte was geworden; ‘Zondag hebben wij inspres 't vleesch gelaten om 't vandaag te hebben.’
| |
| |
Henk viel vroolijk bij: ‘nou Moe, we motten oksgewoon smullen vandaag! wat jij?’
Als echootjes herhaalden de kleintjes achter Henk; ‘smullen! smullen!’
Vermeer lachte.
‘Dat heb ik in geen jaar geroken!’
‘Wij hebben der ons ook niet in verslikt,’ kwam de vrouw, maar Henk vertelde vroolijk, hoe hij eens in dien winter een heelen dag den groentewagen had gereden voor den groenteboer op de hoek.
Wimpie mocht meerijden op de kar en Marietje was bij juffrouw Stevens. En 's avonds gaf de boer hem een maal appels en aardappelen en twee kwartjes: daar had hij stilleijes vette lappen voor gekocht en toen moeder den anderen middag thuiskwam, kreeg ze heete bliksem met vette lappen.
‘Wat echt hoor! zelf verdiend!’ eindigde de jongen.
Vermeer lachte.
‘Kon je die klaarmaken?’ vroeg hij.
‘Ik had 't an juffrouw Stevens gevraagd.’
‘Zoo... heb jullie Stevens gesproken in die tijd?’ vroeg Vermeer. Maar zijn vrouw weerde bijna vinnig af: ‘ik niet hoor! Ik heb na geen mensch uit de buurt omgekeken!’
Felle blos sloeg haar over de bleeke wangen en Vermeer begreep, dat zij zich geschaamd had over hem.
‘Geen mensch kon op jou wat te zeggen hebben,’ zei hij stiller.
‘O nee, daar niet van. Maar ze kletsen vanzelf over ons, over jou en... dat mot ik niet Maar de kinderen, nou ja, die gingen er.’
‘En één keer was Henk toch zoo kwaad op Janus z'n moeder,’ viel Wimpie er tusschen.
‘Hou je bek!’ verbood Henk, maar Wim, voelend dat met vaders thuiskomst Henks oppergezag weg was, stoorde zich niet aan 't verbod.
‘Hij hêt temet met der gevochten!’ ging hij voort, zijn oogen glunderend van pret omdat hij zoo iets vertellen kon.
| |
| |
‘Als ik daar nou ies van weet, mag ik doodvallen,’ verbaasde zich Jans.
Vermeer keerde zich lachend naar Henk.
‘Waarom was dat?’ begon hij te vragen maar stokte bij 't zien van den jongen, die vuurrood van drift op Wim was toegeschoten, hem bij den arm heen en weer schudde.
‘Leelijke gemeene aap!’ schold hij.
Wimpie, eerst nog lachend met een treiterig trekje om zijn mond, begon te huilen.
‘Laat dat kind los!’ gebood Vermeer kwaad.
Henk gehoorzaamde, maar zijn oogen, fel van drift, bleven op het schreiende kind gericht. En toen na een paar seconden de drift slonk, bleef in hem een schrijnerige pijn. omdat er op dezen blijden dag iets akeligs gebeurde.
Op vaders gebiedende vraag: ‘zeg op, waar was dat om?’ wist hij niet dan stamelend antwoord te geven.
‘Och... ze had... gezeid... wat gezeid van jou, vader.’
‘Zoo.’
Het rustige woord verbaasde Henk, deed hem verlangen, juffrouw Stevens te verdedigen, als had vader of hijzelve haar beschuldigd.
‘Maar ze meende 't niet erg,’ hakkelde hij, zijn gezicht vuurrood, ‘ze vindt 't niks niet erg wat je gedaan hêt...’ En als een verlossing zich de woorden herinnerend, juist zooals ze door de vrouw gezegd waren: ‘'n klap in drift, dat ken iedereen overkommen!’
Vermeer knikte en zijn oogen, donker en ernstig, bleven op Henk gericht.
‘En als 't nou es niet in drift was geweest?’ vroeg hij langzaam.
De jongen werd verlegen, maar Jans vinnig, viel uit: ‘praat toch geen malligheid, Kees; 't was ommers in drift, dat hebben de heeren van 't gerecht zelf gezeid.’
‘Maar ik heb 't niet gezeid.’
Er klonk humor in Vermeers toon; Henk blikte onzeker van vader naar moeder; gingen die temet ruzie krijgen? Maar de vrouw had zich weer omgekeerd, lette
| |
| |
alleen op haar pan met eten, als wou zij niet verder over dat onderwerp doorgaan.
Vermeer ging zitten.
‘Luister eens Henk,’ begon hij langzaam, met nadruk: ‘het is niet in drift gebeurd; de kerel had die klap dubbel en dwars verdiend. Zei je dat goed onthouwen? En as juffrouw Stevens of 'n ander der weer over beginnen, dan zeg je dat maar, verstaan?’
‘Ja vader,’ zei Henk kleintjes.
De vrouw keerde zich om van het gasstel.
‘Och...’ kwam zij wrevelig, ‘wat begrijpt dat kind daar nou van?’
‘Hij moet er alles van leeren begrijpen, daar is hij oud en wijs genoeg voor. Je ken mijn kameraad al zijn, wat jij jô?’
Henk knikte en zijn oogen blonken op in blijdschap. Maar zijn moeder weerde af: ‘Je bent geloof ik vergeten, hoe oud Henk is. Heelegaar vijftien jaar!’
Knorrig begon zij het eten naar de kamer te dragen, de kleintjes volgden haar als diertjes achter wie ze te eten geeft. Henk en Vermeer bleven als vanzelf een oogenblik achter.
Henk verlangde aan vader te zeggen hoe blij hij was, dat vader dat gezegd had van zijn kameraad zijn, maar hij vond geen woorden, raakte maar even, lichtjes, vaders schouder aan.
Maar toen vader opkeek, hem in de oogen, voelde de jongen opnieuw de heerlijkheid van dezen dag. Aan vaders arm hangend kwam hij de kamer binnen, en reikend in de bedsteê, greep hij een glas met een bos roode tulpen, zette ze naast vaders bord.
‘Hoe kom je daaran?’ vroeg moeder. En Henk lachend, met ongewone uitgelatenheid, vertelde: ‘gekocht van me opgespaarde centen! Acht centjes maar jongeheer! geluk der mee!’
|
|