| |
| |
| |
II.
Dien middag, toen 't boterhameten was afgeloopen en de bedden opgemaakt, vond Henk nog wat tijd voor teekenen.
Hij had de kamer voor zich alleen. Wimpie speelde op straat en 't kleintje was voor een poosje bij de naaister, aan wie de achterkamer was verhuurd, oudachtige goedigluidruchtige juffrouw, wier naaimachine urenlang ratelde elken dag.
Jans hield niet van 't menschje, alleen al omdat zij de vreemde in huis was, iets dat niet hoorde bij de eigen omgeving van baar en Kees en de kinderen. En met stille wrok zag zij 't aan, hoe de vreemde zich tehuis voelde in haar vroegere huiskamer. De voorkamer, waar zij nu huisde, bleef haar altijd vreemder; vroeger was dat de mooie kamer, altijd aan kant met de mooie meubeltjes en prulletjes. Dat alles was nu opgeborgen, de meubels op de zolder van 't bovenhuis, de pronkjes in de kast. Toch. de voorkamer verhuren wilde Jans nog minder; dan zat ze heelemaal als een uil in doodsnood, eeuwig in de achterkamer en zoo verhuurde zij aan juffrouw Aalte de achterkamer; maar gunnen deed zij 'm haar niet. Juffrouw Aalte merkte niets van die kwade gezindheid; zij was tevreden met de kamer en vond, dat zij weinig last had van de bewoners van 't huis.
Henk lachte om het grappige menschje, dat met haar versleten falsetstem liedjes zong onder 't naaien; hij
| |
| |
vond baar een pias met haar altijd wiegelende hoofd en de kordate stappen van haar korte beentjes, en dikwijls kon hij zich verkneukelen in 't vooruitzicht, met vader om haar te zullen lachen. Maar hij gedroeg zich beleefd tegenover haar, in 't besef, dat zij allemaal van 't menschje moesten eten. Ze moesten blij zijn, dat 't mensch de kamer had gehuurd: dat verlichtte hun eigen huur.
En dat Marietje soms bij haar mocht zijn, dat was immes! dan hoefde hij zoolang niet op 't kleintje te passen.
In de warmgestookte kamer zat de jongen aan de tafel, die tegen 't raam stond geschoven.
't Kille wintermiddaglicht viel als vale schijn over de bruine glimmende tafel met scherp afgeteekend de witte vierkanten van voorbeeld en teekening, waarover Henks donkere kop zich aandachtig boog. 't Was een lijnteekening, met den passer na te meten en aan te geven. Henk had 't vorige jaar wat lijnteekenen geleerd van een timmerman, vriend van zijn vader. En nog mocht hij den man zijn werk laten zien, en nieuwe voorbeelden bij hem halen. Zoo leerde je altijd meer dan niets. En 't andere jaar, als vader weer thuis was, dan kon hij, wie weet 't, naar de avondschool.
De avondschool had voor Henk een geheimzinnig betooverende aantrekkelijkheid. Op donkere avonden ging hij menigmaal expres langs de Gedempte Gracht om het gebouw verlicht te zien, heel de lange rij van ramen. En daarbinnen in knusse gezelligheid, bij 't heldere lamplicht, dacht hij zich de jongens en meisjes, gebogen over hun teekenwerk of aandachtig oplettend naar wat de meester leerde. Je kon er Fransch leeren en wiskunde en bouwkundig teekenen en als je op de avondschool was geweest en je kreeg een diploma, dan kwam je gauw vooruit in 't timmervak, tenminste als je ook op een werkplaats was geweest.
Henks hand rustte, hij staarde een oogenblik voor zich uit in overdenking hoe 't worden kon als vader weer thuis was. Als vader maar gauw werk vond! de aarzeling in die gedachte was het angstige, dat altijd weer de vreugd
| |
| |
stremde. Nu ja, er zou toch wel wat te vinden zijn! En stiller, neerslachtig, boog de jongen zich weerover de tafel.
Op de kachel begon het water te koken; Henk gooide er de witte kool in, die gesneden klaar stond; de aardappels gingen straks op 't gas; 't eten moest vandaag precies op tijd klaar zijn, want moeder had vanavond dienst in den schouwburg, waar zij voor de vestiaire was aangesteld. Het was haasten: om zes uur kwam moeder thuis uit 't werkhuis, dan gauw eten en om zeven uur weer in den schouwburg.
Wat ze vanavond spelen zouden? Toch wel immes om al die stukken te zien! Moeder gaf er niet om, dat begreep je gewoon niet, 't was toch nog mooier dan de bioscoop.
Wat ging de juffrouw in de achterkamer weer te keer! Dat moest zingen verbeelden! 't Was net zoo mooi als 't geschreeuw van 'n krolsche kat. Nu ging 't hoog! je hoorde 't boven de machine uit. Zeker om Marietje stil te houden!
Henk lachte. Wat zou vader daarom brullen! Henk hoorde in verbeelding 't lage luidruchtige lachen van vader. Maar als vader kwam, ging 't menschje de laan uit, dat was nogal wiedes. Dan kreeg moeder haar kamer weer.
... 't Werd al donker. Jammer - 't teekenen ging net zoo goed.
Over de tafel gleed fijne, grijze avondschemering; de verdere kamer donkerde al in valen schijn, zich tusschen de meubels verzwartend tot zware schaduw.
De kobl op de kachel wademde benauwden stank uit. Henk zette de deur open, liep naar de achterkamer, klopte er aan.
Binnen zat juffrouw Aalte bij 't gaslicht te naaien aan de tafel; Marietje speelde op den vloer met een hoop vodjes.
Toen Henk binnenkwam, zwaaide juffrouw Aalte met haar korten rechterarm bij wijze van begroeting; haar rimpelgezichtje vertrok in een lach en vriendelijk knikte ze hem toe.
| |
| |
‘Dag Henk... dag jongen,’ deed ze luidruchtig-hartelijk. als had ze hem in langen tijd niet gezien. ‘Kom je zusje halen? Nou, ze is zoet geweest hoor, en niet eens 'n natte, je weet wel!’
Haar stem schoot hoog uit in een giegelenden lach: Henk lachte ook met de gewone innerlijke pret om 't malle menschje. 't Was net of haar hoofd wiegelde op de maat van haar lachen: als haar lach 't hoogst ging, wiegde haar hoofd 't hardst. En in eens was 't allebei uit: stop! zei de machinist
Juffrouw Aalte boog zich naar voren over de tafel om dichter bij Henk te zijn en begeerig vroeg ze: ‘gaat je moeder vanavond na de schouwburg?’
‘Ja,’ knikte Henk.
Juffrouw Aalte liet haar stem dalen tot halve fluistering.
‘Der gaat 'n mooi stuk; “Koning Lear” heet 't. Je moet vragen of je mee mag.’
‘Kan ik toch niet’ met een blik naar 't kleintje op den grond. ‘En dan, 't kost centen.’
‘Centen ...?’ herhaalde juffrouw Aalten met een hooge verwonderingsuithaal. ‘Krijgt je moeder geen vrijkaartje voor je?’
‘Nee, dâ's maar eens in de maand.’
Juffrouw Aalte haalde haar smalle schouders in de hoogte. ‘Als je moeder wil, kan ze je best stilletjes meenemen,’ zei ze half fluisterend.
‘En de sepoosten dan?’
‘O die... die doen zóó...’
Juffrouw Aalte hield haar wijd gespreide vingers voor haar oogen... ‘dan zien ze niks.’
‘Hoe weet u dat?’ wonderde Henk.
Het armgebaar, waarmee juffrouw Aalte antwoordde, deed den jongen weer in den lach schieten. Net of ze 'n jonge meid was! Nieuwe haring met een ouwe kop!
Na het armgebaar van ‘moet-je-mij-vragen,’ boog juffrouw Aalte haar magere lijfje nog iets meer naar voren; in haar glimmende oogjes vonkten pretlichtjes.
‘Ik heb genaaid voor Mevrouw van Doetsen; die was
| |
| |
aan 't tooneel. En fijn, dat ze spelen kon! dat voelde je in je heele lijf. Ja gerust jongen, ik kreeg er geregeld pijn in m'n lijf van. Daar hoef je niet om te lachen: dat hebben wel meer menschen...’
Maar Henks lachen was niet meer tegen te houden. Hoog gierde het op met nu en dan een heeschen ondertoon.
‘En moest u dan...? moest u dan...?’ vroeg hij in zijn lach.
Het vrouwtje kleurde, een vaal rood blosje op haar magere wangetjes en den vinger vóór haar gezicht, berispte ze: ‘foei! foei Henk! wat ben je ondeugend.’
‘Nou,’ kwam Henk, ‘as u toch pijn in uw lijf had...’
‘Dat kwam van de zenuwen, van de ontroering, zeggen ze in de krant... nou maar, die Mevrouw van Doetsen, die zei, dâ 'k best met haar mee mocht als ze speelde en dan kon ik in 't hokkie bij 't tooneel gaan zitten.’
‘En heb u 't gedaan?’
‘Eén keer. Ik durfde eigenlijk niet goed, en dan die pijn in me lijf! Ik kon er niet van slapen. Maar als ik eres 'n vrijkaartje kon krijgen, dan ging ik toch. Ik wil maar zeggen, dat je moeder je ook best in dat hokkie kan stoppen.’
‘Daar mag ze zelf altijd staan kijken.’
‘Net! Nou vraag 't maar an moeder.’
Juffrouw Aalte nam haar naaiwerk weer op, haar voet zocht het pedaal van de trapmachine; haar magere handjes schoven 't goed onder de naald.
Henk trok Marietje op van den grond en nam haar stilletjes mee de kamer uit; bij de deur knikte hij tegen juffrouw Aalte. die boven het machine-ratelen uit: d-a-a-ag!’ riep.
In de gang hoorde Henk haar zingen:
‘Ja, de liefde! ja de liefde, ja de liefde
Als ze haar mond maar hield tegen dat moeder kwam; die werd altijd chagrijnig van dat geblèr.
| |
| |
In de kamer was 't donker en benauwd door de koollucht.
Marietje pakte Henk's been beet, in bangelijk terugschrikken voor de duisternis; hij hield haar vast bij haar schoudertje, voerde haar zoo mee naar de tafel, stak er onder goedig sussend gepraat het gaslicht op.
‘Ja hoor, Henk zal 't mooie lichie opsteken. Zoo. En nou gaat Henk de gordijnen dichtdoen.’
Met een ruk trok hij de donkerroode overgordijnen tot elkaar, het kleintje, gerustgesteld, heesch zich bij de tafel op de teentjes en reikte naar een stuk papier, dat Henk er had laten liggen. Hij zelf stond even stil bij het raam. Wel lekker was de kamer zoo. Toen overdacht hij, dat Wimpie nog op straat was en haastig naar buiten loopend, schreeuwde hij: ‘Wim! direkt binnenkommen!’
Het kind kwam gehoorzaam aandraven, de klompjes klotsend op de steenen.
‘Waar zit je zoo lang?’ knorde Henk.
‘Bij Janus, 't Was er fijn; zijn moeder had koekies gebakken.’
Henk luisterde half; hij had 't druk: de aardappels moesten opgezet en de kool gehakt 't Moeilijkste werk was om niet te hard te hakken, dat 't mes niet bot werd en de splinters niet losraakten van 't hakbord. Mooie muziek, dat hakken met de naaimachine en 't zingen van juffrouw Aalte; 't leek temet wel de harmonie!
Toen de kool gehakt was en de aardappels borrelend kookten, greep Henk een boek van de plank boven 't kastje; een vertaling van Gullivers reizen. Dadelijk was Wimpie naast hem en Marietje, opmerkzaam geworden, kwam toeloopen, drong zich tegen hem aan. 't Was Henks plezier, aan de kinderen de plaatjes te laten zien en erbij te vertellen, zooals vader altijd deed.
Zijn jongensstem, opzettelijk verzacht, in een gebrekkige poging den klein-kindertoon te naderen, vertelde Gullivers avontuur in Liliput, zooals hij 't van vader gehoord had. Hij wist, wanneer vaders stem omhoog ging of naar beneden en volgde dit zoo getrouw mogelijk na.
| |
| |
Wimpie luisterde met groote, aandachtige oogen; Marietje, op Henk's knie, verfrommelde het gevonden stuk papier tusschen haar handjes.
‘En toen was Gulliver gevangen door al die kleine kereltjes. En nou... de aardappels!’
Henk zette plots Marietje neer, drong Wimpie op zij en liep naar 't gascomfoor in den hoek om er de aardappels te probeeren.
Terwijl hij de pan naar 't keukentje droeg voor 't afgieten, dribbelde Wimpie op kousenvoeten achter hem aan.
‘Fijn is 't van Gulliver,’ zei hij... ‘en toen? toen die gevangen was? Zat hij toe net as vader achter de tralies?’
Henk plofte de pan op de rechtbank en strak keek hij 't kind aan.
‘Wie hêt dat jou gezeid?’ vroeg hij driftig.
't Kind, ontsteld door zijn heftigen toon, antwoordde zachter: ‘Janus z'n moeder.’
Henk greep Wimpie bij de schouders; de pan stond vergeten op de rechtbank.
‘Wat zei ze dan? Wat zei ze?’ vroeg hij.
Wimpie, bang voor Henks dreigende oogen, vertelde op huilerigen toon: ‘Nou, ze zei, geef de jongen maar 'n grooten koek; zen vader zit achter de tralies.’
‘Zoo'n loeder!’ barstte Henk uit en Wimpie loslatend, goot hij met wild gebaren de aardappels af, gaf zelfs geen kik, toen, door zijn wildheid, de stoom zijn vingers brandde.
Terwijl hij de pan naar de kamer terugbracht, snauwde hij tegen Wimpie: ‘je gaat der niet meer heen!’
Binnen smeet hij het boek op de plank, veegde met zijn mouw over zijn oogen. begon woest de aardappels met kool te stampen.
‘Zoo'n loeder!’ zei hij nog eens.
Aan moeder, die om zes uur thuis kwam, koud en hongerig na den zwaren werkdag, vertelde hij niets van wat Wimpie gezegd had; dan maakte moeder der eigen maar kwaad voor niks. Of voor niks was het niet; maar 't gaf niets; je kon toch niet naar dat loeder toegaan om haar op der flikker te slaan. Maar
| |
| |
Wimpie zou er niet meer heen, dat stond vast voor Henk.
Toen het eten was opgeschept, vroeg Henk aan moeder of ze hem mee kon nemen naar den schouwburg.
‘'t Moet zoo'n prachtig stuk wezen.’
Juffrouw Vermeer bracht met moe gebaar de vork naar haar mond, en verkauwde den hap, eer zij antwoord gaf.
Henk voerde Marietje, en hield onderwijl de oogen strak op zijn moeder.
‘Wat heb je deran?’ vreeg ze mat.
‘'n Heeleboel,’ viel Henk rap in. ‘'t Is ook maar niet immes zoo'n mooi stuk te zien!’
Hij schurkte zich in voorvoelen van 't prettig gebeuren; zijn oogen glommen blij.
‘Ja, der doen 't zaddor van de juffrouwen en van de sepoosten ook...’ peinzend gaf Jans toe.
En Henk, rap weer: ‘Nou moeder...?’
Jans glimlachte. Zij deed 't niet graag, bang dat het bij ontdekking door de controleurs, die soms vanwege de stad in den schouwburg kwamen, haar het baantje kon kosten. Maar de anderen waagden 't ook; en Henk had zoo weinig.
‘Maar de kinderen...,’ voerde zij aan, bedenkelijk.
Henks gezicht vertrok in bezorgdheid.
‘Ja,’ stemde hij in, ‘ja...’ op ouwelijk overleggen den toon. Toen met zijn duim wijzend in de richting van de achterkamer: ‘Zij blijft thuis. En ze wil wel luisteren of Zusje soms roept. Ze hêt 't toch zelf verzonnen, dat ik 't aan u moest vragen.’
‘Als zij de kinderen maar niet wakker galmt met haar gejank.’
Juffrouw Vermeer zuchtte in onwil; het hinderde haar, een gunst te vragen aan 't menschje.
Maar Henk was de kamer al uitgeloopen en een oogenblik zweeg het ratelen van de naaimachine, begon toen weer met er bovenuit een hooge gierende lach.
‘Ze doet 't!’ kwam Henk weer binnen. En Wimpie opdrijvend, die treuzelde met eten, bedisselde hij in kinderlijk-vroolijke bereddering: ‘ik zal eerst de kin- | |
| |
deren in bed leggen, Moe en dan me eigen opknappen.’
‘Goed,’ knikte juffrouw Vermeer met even een vermoeid oogensluiten.
Zij zou er wat voor geven als ze thuis mocht blijven vanavond. Dat wasschen nekte je, je voelde je kapot. Toch, de schouwburg gaf een aardige bijverdienste: een gulden per avond en de fooien. Dat hielp haar de winter door. 'n Wonder nog, dat zij 't gekregen had, nu Kees in de gevangenis zat. Maar de heeren van de stad wisten wel, dat er op haar nooit wat te zeggen was geweest. En ze bad voorspraak gehad. Maar daarom moest zij voorzichtig zijn, dat ze 't niet merkten van Henk.
Moeilijk, met stijf pijnlijk rekken van hare moede leden, rees ze op, ging naar de alkoof, haalde er uit de kast haar schouwburgplunje: zwarte japon met wit schort en coquet kanten mutsje, 'n Mal ding op 'n oud gezicht, vond zij, maar 't hoorde er bij. En als je 't pak eenmaal aan had. was je klaar voor 't werk ook: dan leek de moeheid wel weg te zakken, 's Morgens, bij 't opstaan, dan voelde je 't weer, of je lood in je beenen had.
Naast zijn moeder, een tintelende blijdschap in zijn beenen om het onverwacht heerlijke, stapte Henk naar den schouwburg... Echt, door de achterdeur binnen te komen en te loopen door die mooie gangen, net of hij er thuis hoorde. Hier beneden was hij nog nooit geweest: met een vrijkaartje voor de galerij moest je boven blijven.
Prachtig was 't hier en zoo stil! Je hoorde je voetstappen niet op dat dikke zeil. En iedereen, de juffrouwen en de suppoosten en de kellners, praatten zachtjes: de direkteur wilde geen leven, fluisterde moeder hem in.
Henk zei niets, hij keek maar met blijde oogen om zich heen; niets ontging hem van de platen en portretten aan de wanden en zijn ooren vingen elk geluid uit de zaal. En toen hij op de plaats stond, die moeder hem voor den avond aanwees, 't hoekje in de loge grille vlak bij het tooneel, bleef hij stil slaan leunen legen den muur,
| |
| |
zijn oogen in de zaal, waar de eerste schaarsche bezoekers begonnen binnen te komen.
En in zichzelf maakte hij zijn opmerkingen. Wat 'n prachtige japon had die dame aan, die daar zoo breed-uit op de voorste rij ging zitten! Ze schitterde van onder tot boven. Maar om haar nek had ze 'n stukje vergeten: die was bcelemaal bloot: net spek!
Boven liep het ook al vol. Daar zag je ook fijn. Maar naar beneden mocht je niet als je daar zat. Beneden was 't voor de rijkdom. Henk lachte zachtjes in zichzelf. En daar hoorde hij nu ook bij. Zijn lach stokte plotseling en onwillekeurig schoof hij wat dichter tegen den muur. Ze mochten hem niet zíen... Als hij gesnapt werd! Maar dadelijk weer week dat angstgevoel: de suppoosten hadden hem immers doorgelaten. Er kraaide geen haan naar, dat hij daar stond. Maar fijner zou 't zijn als hij 'n kaartje had, al was 't maar voor boven. Dan kon geen mensch je wegjagen. Nu ging het brandscherm in de hoogte: dat gebeurde elektriek... 'n vrachie hoor! Nou... ze mochten beginnen voor zijn portie!
De zaal was lekker vol geworden... of moeder veel fooien zou hebben? genoeg voor 'n jurk voor Marietje? 't schaap moest der noodig een hebben, 'n Klein hokje was het hier. Zou vaders cel ook zoo groot zijn? Maar leelijker, met kale muren en 'n steenen vloer. Even sloot Henk de oogen en als zoovele malen zag hij zijn vader, groote sterke man, opgesloten in zoo'n hok, net als 'n beest.
‘Net als een beest’; die gedachte schoot al zoo vaak onverwachts in hem op en voor zijn kind-verbeelding rees dan altijd hetzelfde beeld: zijn vader in de bruine gevangeniskleedij, met gebalde vuisten en woedende oogen heen en weer loopend in een steenen hok. Nu werd het beeld dadelijk verdrongen door wat hij op het tooneel zag: het scherm rees en Henks aandacht werd gansch ingenomen door het gebeuren dáár.
Wat deftig zag die oude koning er uit met zijn kroon en zijn paarsen mantel! En die andere was zeker een prins of een minister; die hield de landkaart vast. Zou
| |
| |
die baard aangeplakt zijn? Vanzelf wel, maar je kon er niets van zien. Wel, dat ze rood op hun gezicht gesmeerd hadden; dat zag je goed van zoo dichtbij, 'n Raar gevoel moest 't zijn, je gezicht zoo te besmeren. Langzamerhand, geboeid door de handeling, vergat Henk opmerkingen te maken. Over zijn bleeke wangen begon een blos te kleuren, zijn oogen blonken op en hij rekte den hals om niets te verliezen van wat aan zijn kant van het tooneel gebeurde en dat vanaf zijn plaats moeilijk te zien was. In zichzelf overwoog hij of die twee dochters al die mooie praatjes meenen zouden? die andere zag er veel aardiger uit, dat scheelde nogal wat en tegen haar ging die oude koning juist zoo te keer. 'n Gekke vent leek 't toch om al z'n land weg te geven. Maar ja, als je oud wier... dan wou je wel es rusten. Kijk, nou bleven die twee oudste dochters alleen met z'n tweeën en nou kwam 't al uit wat 'n valsche krengen 't waren.
Toen 't scherm zakte na het eerste tafreel klapte Henk hard in zijn banden en zijn voeten stampten bijval; hij had wel willen uitschreeuwen, dat hij 't mooi vond.
Zijn moeder stak haar hoofd in de loge.
‘Vind je 't mooi?’ vroeg ze.
En Henk voluit, roemde: ‘nou! prachtig is 't!’
Jans glimlachte.
Zoo kon Kees ook doen, als ze vroeger eens naar de comedie gingen. Zij vond er nooit zooveel aan, zelden maakte zij gebruik van de vrijheid, die de vestiaire-juffrouwen hadden, vanuit een zaalhoekje de voorstelling te zien.
‘Je moet maar niet zoo hard klappen en stampen,’ waarschuwde ze, ‘dan gaan ze op je letten. Nou, ik moet weer weg.’
Henk stond stil met een gevoel of 't niet zoo prettig meer was. Hij had er niet aan gedacht, dat hij geen kaartje had.
Toen het scherm opnieuw was gerezen, vergat hij weer alles om zich heen; al volkomener leefde hij mee in de geschiedenis van den armen koning en zijn ondankbare
| |
| |
dochters. De nar deed hem schateren en wekte tegelijk een vriendschappelijk gevoel in hem; wat 'n goeie kerel was dat! die liet zijn baas niet in den steek in 't ongeluk.
En zooveel was er te zien en te onthouden, je kende al die menschen haast niet uit mekaar; kijk, daar was die ouwe goeie sukkel ook weer; die werd door z'n zoon ook leelijk 'n loer gedraaid! En die andere zoon, wat was die goed voor 'm... Henk voelde zijn oogen nat worden... zóó zou hij ook zijn voor vader. Maar vader was veel beter dan deze oude man, die geloofde maar al die praatjes van die smeerlap. Fijn deeën ze de bliksem en de donder na! compleet of 't echt was. Moeder zei dat 't met blik ging... en de wind... je hoorde 'm gieren. Die arme koning had 't slecht... zou hij heusch gek worden? Tot aan de pauze bleef Henk gevangen in zijn verbeelding; nog nooit had hij zoo'n mooi stuk gezien, maakte hij in zichzelf uit. En gelezen had hij ook nooit zoo iets moois: je werd er heelemaal koud van. Waarom scheeën ze nou uit? die pauze konden ze om hem wel weglaten.
Knus zich schurkend, kroop hij in zijn hoekje, ging er op den grond zitten tusschen den stoel en den muur, dacht daar stilletjes alles nog eens over wat hij gezien had.
Plotseling, gejaagd, kwam zijn moeder de loge binnen.
‘Henk!’ hijgde ze, ‘waar zit je jongen?’
En toen Henk haastig oprees, nam ze zijn arm, trok hem mee, fluisterend: ‘gauw! der is 'n contreleur van de stad!’
Henk weerstreefde licht.
‘Nou ja!’ deed hij weerbarstig. Maar toen zijn moeder aanspoorde: ‘gauw! ga mee: dan stop ik je achter de kleeren. Hij mag je niet zien!’ volgde hij gedwee, nog bevangen in 't meeleven met het stuk.
Voorzichtig spiedend loerde juffrouw Vermeer de corridor in; bij de vestiaire in 't midden van de gang, stond de andere juffrouw, achter den rug van een paar flaneerende dames, te wenken.
‘Kom!’ fluisterde Jans. En met kalmen stap om geen
| |
| |
aandacht te trekken, ping zij Henk vóór tot bij de vestiaire. Daar snel, duwde ze hem achter de hangende jassen. ‘Zoo, nou merkt geen mensch wat,’ zei ze voldaan. En lachte samen met de andere juffrouw om de list.
Henk, achter de jassen stond een oogenblik zwijgend. Even steeg een lach in hem om het zotte, dat hij hier verstopt was; tegen zijn gezicht hing de bonte voering van een pels; je kreeg er een beestenlucht van in je neus. Zijn voeten kwamen te zien onder de jassen uit, maar daar zou die controleur wel niet op letten. Best mogelijk kwam hij hier niet eens, 't was maar, dat hij hem niet in 't hokje vond, want dan zou hij zijn kaartje vragen.
Toch... daar hoorde hij een mannestem, die iets vroeg en moeder antwoordde.
‘Alsjeblieft meneer.’
En de mannestem: ‘in orde juffrouw. Druk hè vanavond?’
En moeder weer: ‘ja meneer, dat gaat nogal.’
Henk popelde.
Als die vent nou maar wegging; hij stikte bijkans achter al dat goed. Jasses wat 'n benauwdheid. Niks gedaan ook eigenlijk om zoo weggestopt te moeten worden. Of je 'n dief was. Ja, 'n dief... 'n dief... In gedachte herhaalde hij het smalende woord. En kreeg een gevoel alsof de benauwdheid van straks tot pijn werd. Onduldbare pijn. Hij kon niet langer blijven staan; hij zou stikken of gaan schreeuwen. Met een ruk duwde hij de zware jassen op zij, drong naar voren. ‘Moe!’
Maar Jans, met een nijdige beweging, duwde hem terug. ‘Blijfdaar nou!’ gebood ze snauwerig door haar angst. En fluisterend: ‘hij is nog vlak bij. Als hij je ziet, hen ik weg.’
Henk gaf geen geluid meer; in zijn gezicht steeg brandende blos. Als die man hem zag, werd moeder ontslagen; hij moest daar blijven, weggestopt of hij kwaad had gedaan. Kwaad... 't was nogal wat! Hij moest 't juist lollig vinden, dat hij die kerel 'n loer gedraaid had. Waarom kon hij dat nu niet? Waarom vond
| |
| |
hij 't om te grienen dat hij hier stond? Was dat lamlendigheid, omdat hij zoo bang was voor die vent? Nee, nee, bang was hij niet. Maar hij wou niet weggestopt worden: hij zou voor den dag komen; dan kwam er maar van wat er wou.
Weer, zonder eenige behoedzaamheid, deed hij een stap naar voren.
En dadelijk was daar de stem van moeder: ‘Ja, kom nou maar; hij is weg.’
't Gaf Henk iets als teleurstelling; hij voelde zich wee en misselijk en in zijn oogen stonden tranen.
‘Jongen, wat mankeert je?’ wonderde zijn moeder.
‘Niks,’ schorde Henk. ‘maar ik wil niet weggestopt worden net als... als...’ Hij stokte en in eens zag hij vader weer in de cel en hij wist, dat vader hem zou begrijpen.
Jans haalde de schouders op.
‘Ik heb er zelf angst om uitgestaan; as ik gesnapt was, ging ik secuur de laan uit; we moeten niet vergeten dat 't toch al mooi is, dat ze mijn angenomen hebben.’
Henk keerde zich om en veegde met zijn mouw over zijn oogen.
‘Ik ga na huis,’ zei hij schor.
‘Na huis?’ herhaalde zijn moeder in verwondering, ‘en je vond 't zoo mooi.’
‘Ik mot niet meer!’ stootte Henk uit.
De andere juffrouw lachte luid-op.
‘Wat 'n bang broekie ben jij, zeg!’ plaagde ze.
Even keek Henk haar aan.
‘Ik ben niet bang, maar ik wil niet weggestopt,’ zei hij nog eens.
Zonder een woord meer ging hij heen, sluipend door de stille gangen, langs de suppoosten, die hem ongehinderd lieten gaan.
Buiten, in den guren avond, stond hij een oogenblik aarzelend stil en nu eerst klom spijt in hem op omdat hij het stuk niet verder kon zien. Maar sterker dan de spijt bleef de voldoening omdat hij heen was gegaan en het besef, dat vader 't goed zou vinden zoo.
| |
| |
Den volgenden dag - een heldere vorstige wintermiddag - deed Henk met de kleintjes een paar boodschappen in de buurt.
Anders deed Wimpie ze wel alleen, maar nu wilde Henk niet dat hij met Janus ging, den buurjongen, waar Wimpie anders geregeld mee speelde.
Wimpie had gehuild en tegengesparteld, toen Henk hem binnenhield dien ochtend, maar als altijd hadden Henks dwingende oogen het kind stil en gedwee gemaakt. Nu, terwijl ze door de straat liepen, waagde Wimpie tersluiks te kijken of Janus voor de ramen van zijn huis zat of misschien op straat speelde; toen hij hem zag aan den ingang van een slop, waar ze dikwijls speelden, knikte hij hem uit de verte toe.
Janus kwam aanloopen.
‘Ga mee zeg!’ zei hij en nam Wimpie's arm om hem mee te trekken.
Maar Henk zei kortaf: ‘Je blijft bij mijn!’
‘Waarom?’ vroeg Janus verwonderd.
‘Daarom!’ gaf Henk terug, trok meteen Wimpie mee in den kruidenierswinkel.
Janus bleef buiten tegen de deurpost aanbangen, naar binnen loerend, wat voor inkoopen Henk deed.
Marietje stond stil tevreden naast Henk te zuigen op een balletje, van den kruidenier gekregen; Wim hield 't zijne in de hoogte om het door de deur heen, aan Janus te laten zien. Toen, vlug, stak hij het in zijn mond, begon er luidruchtig smakkend op te zuigen.
Henk deed kalm zijn inkoopen en praatte op ouwelijk bedaarden toon met den kruidenier over het weer en of er kans op vorst zou zijn. Hij hoopte 't niet, dat kostte maar brand.
De kruidenier lachte ietwat spottend om het zorgelijke praten van den jongen.
‘Jij houdt zeker niet van schaatsenrijden?’ vroeg hij.
‘Jawel,’ kwam Henk vroolijker, ‘maar ik ken 't niet doen om de kinderen.’
De kruidenier knikte en met iets als medelijden in zijn
| |
| |
stem gaf hij toe: ‘ja, je bent zoo'n beetje moeder en vader voor ze tegenswoordig.’
Het bloed schoot Henk naar 't hoofd. Waarom praatte die man over vader, die hij niet eens kende?
‘Als oudste ben je dat vanzelf.’ zei hij vlug, met het gevoel dat hij iets anders had moeten zeggen.
De kruidenier lachte weer.
‘Wel ja jongen, je moet de dingen maar nemen zooals ze zijn,’ zei hij opgewekt en Henk voelde zich in eens opgevroolijkt.
‘Zoo is 't maar net!’ viel hij vlug in en toen de kruidenier hem een paar balletjes in zijn hand stopte, leek dat hem nog blijder te maken; nu was 't net als vroeger toen bij dikwijls na schooltijd een boodschap ging doen voor moeder.
‘Kom, we gaan weer,’ zei hij luid tegen de kinderen, en nam Marietjes handje in de zijne.
Wimpie volgde. Maar toen hij buiten naar Janus toeging, greep Henk hem bij den arm, trok hem haastig mee in de richting naar huis.
Janus draafde mee.
‘Blijf je nog wat op straat spelen?’ vroeg hij.
Wimpie, meer durvend nu Janus naast hem was, antwoordde uitdagend: ‘ik mag niet van die knul.’
‘Waarom niet?’ zeurde Janus weer.
‘Weet ik niet.’
Henk beet zich op de lippen. Hij wou niets zeggen aan Janus van zijn moeder, want dan werd 't ruzie.
‘Kom!’ trok hij Wimpie mee.
Maar 't kind, over zijn schoudertje heen, zei aan Janus achter hem: ‘Omdat je moeder wat gezeid hêt van me vader.’
Janus begon te lachen.
‘Nogal wonder as ze wat van jouw vader zeggen!’ smaalde hij en stak zijn tong uit naar Henk, die snel zich had omgekeerd.
Pats! kletste Henks hand vlak in Janus' gezicht en zijn oogen, plotseling fel van drift, schenen in die van 't kind
| |
| |
te dringen. Janus gaf een huilgier, lachte toen weer zenuwachtig-driest tegen Henks felle kijken in.
‘Belazerde valscherd!’ schold 't kind. En met triomf in zijn stem: ‘Je vader zit toch lekker achter de tralies!’
‘Hou je bek!’ schreeuwde Henk in laaiende drift en zijn handen omgrepen Janus' schouders, schudden hum woest heen en weer.
Wimpie, beangst voor zijn vriendje, begon met zijn vuistjes Henks gebukten rug te bewerken, Marietje stond alleen en huilde met pieperig zeurstemmetje. Een paar kinderen en vrouwen kwamen toeloopen; de moeder van Janus, struische, donkere vrouw, met breed goedig gezicht, voer uit tegen Henk: ‘hou je lós, groote aap? hou dat kind los!’
Dadelijk keerde Henk zich tot haar; liep met gebalde vuisten op haar toe.
‘Jij heb 't gezeid van me vader, valsch loeder!’ schreeuwde hij, zijn gezicht wit vertrokken van drift.
Janus, plotseling bevrijd, riep een scheldwoord, waar niemand op lette.
De vrouw week niet achteruit: met forschen greep pakte zij de dreigende jongensvuist, hield ze vast in haar man-sterke hand. En met een lach, goedig-moederlijk, vroeg ze: ‘wat heb ik gezeid, gek van 'n aap?’
De hevigheid van Henks drift kalmde onder haar doen van oudere; stotterend bracht hij uit: ‘dat me vader... dat me vader...!’
Uit de groep gierde hoonend gelach op. In nieuwe drift keerde Henk zich om, maar de vrouw greep hem om de schouders en haar hartelijke stem suste: ‘ik heb niks gezeid, schaap.’
Henk worstelde om los te komen, maar de zware vrouwenarmen hielden hem als in een klem.
‘Nee, ik hou je vast, je gaat mee.’
Henks tegenstand verslapte; hij voelde zich plotseling tot huilens toe verdrietig.
Lijdzaam liet hij zich door juffrouw Stevens meenemen, de trap op van haar bovenhuis.
| |
| |
‘Blijf jullie maar buiten,’ beredderde zij tegen Wim en Janus. ‘Kom Zussie.’
Met haar vrije hand heesch zij het kleintje de trap op; haar andere bleef in Henks rug, die vóór haar uit de trap opging.
‘Zóó, zóó,’ praatte ze, altijd op haar sussend-lachenden toon, ‘je mot met me mee; dan praten we es samen.’
Henk antwoordde niet; hij vocht met zijn tranen. Huilen wou hij niet, maar dat ze allemaal lachten daar op straat, dat was of ze je met 'n mes in je rug staken. En buurvrouw had dat toch maar gezeid van vader: al deê ze nou of 't niet waar was.
Boven bleef Henk staan op het portaal; juffrouw Stevens deed de kamerdeur open, noodde: ‘kom!’
Maar Henk, leunend tegen den muur, weigerde wrokkig: ‘nee; ik mot niet: ik most hier niet zijn.’
De vrouw maakte spottend elleboogsgebaar.
‘Kom jô. ga deur!’ grapte ze. En weer met het hartelijk gebaar van straks, vatte ze hem bij den schouder, bracht hem zóó in de kamer. Marietje hing aan haar rok.
Henks tegenstand verslapte opnieuw: in het kamertje, warm en rommelig, waar een flauwe geur hing van gebakken spek, omsloeg hem een prettig gevoel van thuis te zijn; een herinnering aan den tijd toen hij hier dikwijls kwam met vader. Sinds vader weg was, hadden moeder en hij de buren niet meer gesproken; ze hielden zich weg uit een angst die zij zichzelf nauw bekenden, kwaad van den afwezige te moeten hooren. Alleen Wimpie bleef met Janus spelen en kwam soms bij hem in huis.
Henk stond tegen de tafel geleund, zijn gezicht neer en stil, wachtend wat de vrouw zeggen zou.
Juffrouw Stevens keek hem een oogenblik aan. Wat zag de jongen bleek! stakkert! beklaagde ze hem. Maar weer op haar ruw-vroolijken toon vroeg ze: ‘Was je zoo kwaad op me?’
Henk schouderschokte onwillig.
‘Wat hoef u dat te zeggen van me vader!’ mokte hij.
Juffrouw Stevens, handen in de zij, kwam dichter naar den jongen toe.
| |
| |
‘Ik mag op slag dood vallen as ik er wat kwaads mee bedoelde,’ ijverde zij.
Henk hield zijn oogen neer.
‘U zei 't toch maar!’ hield hij vol.
‘En waarom? uit goeiigheid, zoowaarachtig as ik hier sta. Omdat ik met jullie te doen heb.’
‘Dat hoeft niet’
Henk zei 't kortaf. Maar ineens, zijn oogen òp nu naar de ander, sprak hij radder, sterker voort: ‘geen mensch hoeft met ons te doen te hebben. Wij hebben ons brood.’
‘O ja, daar niet van!’ stemde juffrouw Stevens in. ‘Maar dat je vader... kijk maar niet zoo valsch... ik meen geen kwajigheid... dat je vader weg is... dat is toch 'n ongeluk. Waar of niet?’
Haar breede gezicht boog dichter naar Henk toe; en hare oogen keken hem moederlijk-vriendelijk aan.
Henk hield de zijne weg en in een uiterste poging, niet week te worden, stootte hij uit: ‘dat gaat geen mensch an!’
‘Welles, malle aap!’ kwam juffrouw Stevens weer. ‘Ik mocht je vader altijd graag en je moeder ook en daarom gaat 't me wel an, dat der ongeluk over derlui gekommen is. O zoo. En nou ga jij daar es zitten en Zussie ook en dan zet ik 'n koppie thee. Vooruit!’
Henk aarzelde. ‘Ik moet na huis, eten koken,’ zei hij, deed een stap naar de deur.
Maar juffrouw Stevens trok hem met geweld naar den stoel, dien ze had aangewezen, plakte er hem op neer, duwde het kleintje op zijn knie.
‘'t Is nog veels te vroeg voor 't eten. En je moeder hoeft vanavond niet na de schouwburg.’
‘Hoe weet u dat?’ deed Henk norsch.
Juffrouw Stevens lachte hardop en gul.
‘Gezien in de krant Der is vanavond geen voorstelling.’
Bedrijvig liep zij been en weer, zette thee en nam uit de kast een bord met koude pannekoeken.
Henk kleurde toen hij 't zag; dat waren de pannekoeken, waar Wimpie ook van gehad had gisteren. Hij
| |
| |
had lust te zeggen, dat hij er niet van wou, maar tegenover het hartelijk-moederlijke doen van buurvrouw, slonk zijn verzet; langzaam aan, terwijl juffrouw Stevens hem bediende van thee en pannekoeken, overkroop hem een warm gevoel van behagelijkheid, als genoot hij iets wat hij in lang niet gehad had. Stil zat hij te eten en te drinken en liet het kleintje op zijn knie meehappen en slurpen uit zijn kopje.
Juffrouw Stevens praatte over onverschillige dingen; ze moest maar niets meer zeggen over Henks vader. Vermeer was geen kwaje vent, ze mochten 'm altijd graag en 't was 'n jammer, dat hij z'n handen niet thuis had kunnen houden tegen die onderkruiper. Z'n vrouw zat er maar mee, die kon zich dood sloven en dat arme jong werd er heelemaal maltenterig van: altijd met de kinderen zeulen en eten koken... jesses wat 'n leven voor 'n jongen. Geen wonder dat hij sjagrijnig werd.
‘Mot jij nou niks meer leeren?’ vroeg ze in eens.
Henk, opgeschrikt uit zijn behagelijk genietend eten, lei 't stuk pannekoek. uit zijn hand.
‘Jawel buurvrouw,’ zei hij snel; ‘ik wil na de avondschool.’
‘Zoo, zoo,’ knikte juffrouw Stevens. ‘Zeker dan de andere winter?’
Henk knikte.
‘Ja,’ zei hij kortaf. Hij begreepde bedoeling van de vraag.
‘En wat nog meer?’ vroeg juffrouw Stevens.
‘Bij 'n timmerman,’ antwoordde Henk haastig.
Juffrouw Stevens herinnerde zich: Vermeer had wel eens ervan gepraat, dat Henk zoo aardig teekenen kon.
‘Teeken je nog wel es?’ vroeg ze.
‘Jawel, gisteren nog. Maar der is vanzelf niet veel tijd nou...’
Henk begon op zijn langzaam zorgelijken toon te vertellen; en toen de ander knikte, boog hij zich in kinderlijke vertrouwelijkheid naar haar toe.
Hij moest in eens meer vertellen.
‘Als vader terug is,’ zette hij aan met een lichte kleur,
| |
| |
‘dan gaan ik weer leeren. Ik wil lceren bouwen, huizen en...’
Hij zweeg; 't leek al te veel wat hij gezegd had.
Maar buurvrouw lachte hem niet uit.
‘Wat jij gelijk heb,’ viel ze gul bij. ‘Je mot maar zien, dat je wat wordt in de wereld. Je vader is ook 'n flinke vent, dat hebben we altijd gezeid.’
Henk Lachte haar toe, over zijn witte wangen sloeg roode vreugdeblos en zijn oogen blonken op.
‘'t Schaap!’ beklaagde juffrouw Stevens hem in zichzelf; ‘wat had ie der 'n weet van!’
In haar gulle verlangen, den jongen goed te doen, sprak ze voort: ‘Hij is driftig geweest; nô ja. Met 'n staking gebeuren der meer van die dingen.’
Henk knikte stil. In zijn keel kneep een prop en zijn oogen werden nat van tranen.
Buurvrouw sprak troostend voort: ‘'t Zou heel wat erger zijn als die gestolen had of wat gemeens gedaan. Maar 'n klap in drift, dat kan iedereen overkommen.’
‘Ja! ja!’ huilde Henk in een snik.
‘Nou jô,’ suste buurvrouw; ‘maak je eigen niet overstuur; ik zeg ommers juist, dat 't niks is.’
‘Ja,’ huilde Henk, ‘maar dat vader daar zitten mot... in 'n hok als 'n beest...’
De woorden verdronken in een gierenden huil; hij schoof Marietje van zijn knie, zijn hoofd bonkte op de tafel, heel zijn lijf schokte in snikken.
Nooit nog, zoo lang vader weg was, had hij zich zóó laten gaan op zijn verdriet; altijd hield hij zich in voor moeder of voor de kinderen of voor zichzelf, omdat 't kinderachtig leek te huilen. Maar nu, onbewust, voelde hij het vrije huilen als iets weldadigs.
Marietje, naast hem op den grond, huilde zachtjes mee.
Juffrouw Stevens keek 't een oogenblik aan: toen, ruw troostend, trachtte ze Henk op te beuren. Allà jong, niet zoo snotteren; je vader zei der best doorheen kommen; over 'n paar maanden is ie weer thuis. Hier drink nog 'n bakkie thee.’
Haar hand stootte Henk aan, tot hij, bedaarder zich
| |
| |
oprichtte en met zijn mouw over zijn oogen wreef. Een zucht dreef tusschen zijn lippen uit; ietwat verlegen nam hij het kopje thee, dronk het achter elkaar leeg.
Voldaan keek juffrouw Stevens 't aan.
‘Daar frisch je van op, hè?’ kwam ze vroolijk. Toen luisterend: ‘daar bennen Wimpie en Janus ook op de trap. Als ik 't niet docht! Ik had er de straatdeur inspres voor opengelaten.’
Voorzichtig stak Janus zijn hoofd om de deur; moeder wenkte hem met druk gebaren en met een lach om haar breeden mond noodde ze: ‘kom der maar in alle twee. Wij hebben niet gevochten; wat jij Henk?’
Henk knikte haar toe en zijn afhangende hand streelde Marietjes haar, als in behoefte om iets te liefkoozen. Wimpie's oogen schuchterden naar zijn broer. Toen Henk niets zei, schoof 't kind tevreden naast Janus op 't bankje achter de tafel.
‘Daar zit 't span voor de bokkewagen!’ grapte juffrouw Stevens en Henk lachte plotseling mee met kinderlijke vroolijkheid.
Bij het heengaan werd hij door buurvrouw gevraagd nog eens terug te komen. Zij had altijd wel 'n bakkie thee of koffie te veel.
‘Asjeblieft,’ zei Henk gemeend. En terwijl hij Marietje de trap afdroeg, floot hij een straatdeuntje.
Buiten staarde hij een oogenblik de straat in, spiedend wie daar waren van bekenden; als een vage pijn herkwam de gedachte aan het lachen van de buurt, maar zijn vroolijkheid doofde er niet in. Dapper, zonder verder omzien, stak hij de straat over naar huis.
Toen Wimpie vroeg: ‘bê je geen meer boos op buurvrouw?’ antwoordde Henk ietwat kortaf: ‘nee; ze wou geen kwaad van vader zeggen.’
|
|