| |
| |
| |
I.
Het vale licht van een killen Decembermorgen ging weifelend op over de stad.
Aarzelend ontsluierde het de vormen van torens en daken, dook neer in de straten en streek er langs de slapende huizen.
Als donkere schimmen bewogen de menschen in den morgenschemer en hunne stemmen schenen een eigenaardig killen klank te hebben, als brachten zij die mee uit hunne nog licht- en vuurlooze kamers; het geklep der bakkerskarren viel er telkens hard en schrikwekkend tusschen als schoten, soms overstemd door het donkere gerammel van een zwaar beladen vrachtwagen.
Nu in de breedere straten het licht aanschemerde, schenen de stegen en sloppen der arbeidersbuurten nog donkerder dan te voren; het nachtduister scheen zich daar op te hoopen en samen te trekken, als moest het bewaard blijven tot den avond; en in het duister bewogen zich als zwijgende silhouetten de nog zwartere figuren der mannen en jongens, die naar hun werk togen.
Soms ving een tinnen koffiekruik schamp van licht, dat uit een raam straalde, of er vlamde een lucifer op, waarmee iemand zijn pijp aanstak, dan weer viel het duister zwarter dan te voren.
In de alkoof van een benedenhuisje aan een vrij breede steeg werd Jans Vermeer wakker; zij rekte zich, zuchtte en sloot een oogenblik hare lippen vast op elkaar, als wapende zij zich met dat gebaar van wilskracht voor den komenden
| |
| |
dag; met voorzichtig tasten schoof zij het kinderlichaampje van zich af, dat tegen haar lag aangedrukt, kleintjes in elkander gekrompen als een bescherming zoekend diertje.
Het kindje, in haar slaap, stribbelde lichtjes tegen, maar toen de moeder fluisterde: ‘ja... Rietje mag nog slapen... dáár, lekkertjes,’ keerde het zich met een ruk om en lag nu met 't gezichtje tegen den achterwand van de bedsteê.
De moeder stopte het dek in tegen het tengere rugje, stak haar hoofd over de bedsteêrand en tuurde door de openstaande deur in de naaste kamer, waar door de vitragegordijnen vale schemering binnensloop zoodat op tafel een stapeltje kleeren en opgerolde kousen te onderscheiden vielen; haar hand tastte naar de kousen op den stoel vóór het bed; met vlug bewegen schoof zij ze aan de voeten, liet zich neer op den grond en duwde hare voeten in zwarte pantoffels, die daar te wachten stonden.
In de kamer deed zij het gasstel aanflappen onder de ketel water, die er klaar stond en riep, haar hoofd met 't warrelige bruine haar in 't gangetje stekend: ‘Henk! Opstaan!’
Haar stem, luid om den roep, hield een klank van vriendelijkheid, als noodde zij zonder dwang den geroepene tot wakker worden.
Uit het keukentje antwoordden doffe slaapklanken, doch toen de vrouw nog eens maande: ‘Opstaan! Henk! half acht al!’ verhelderde het antwoord tot een brommerig: ‘ja Moe!’
Terwijl zij, nog in haar nachtpon, gebukt lag vóór de kachel en met haar hand in de donkere holte, er houtjes schikte op een courant, slofte Henk op kousenvoeten de kamer in, tot achter zijn moeder.
Een oogenblik stond hij stil, zijn lang opgeschoten mager jongenslijf rekkend met hoog opsteken der stokkerig dunne armen, waarvan de te wijde borstrokmouw teruggleed tot boven den elleboog; zijn mond vertrok in een geeuw.
Maar snel bedwong hij die en liet zijn armen zakken, vroeg in een lachje:
| |
| |
‘Moe... wil ik 't doen?’
Zijn moeder keerde zich om en - oprijzend - antwoordde zij met iets als goedkeuring: ‘Ja, dan kan ik vast de kamer stoffen.’
‘En 'n boteram eten,’ vermaande Henk. Hij schurkte zich met een lichte rilling. ‘'t Is frisschies!’
De vrouw glimlachte.
‘Maak 'm dan maar gauw an. Já, 't is kil. En weer die smerige regen van alle dag.’
Henk drukte zijn gezicht tegen het raam.
‘Droog!’ constateerde hij blij, zakte toen neer vóór de kachel, schikte met rustig overdacht bewegen het papier op den rooster, de houtjes en stukjes turf er op. Laag gebukt, 't hoofd op den grond, trachtte hij in de lade-opening te zien.
‘Ja, zoo gaat ie!’ En glunderend: ‘Ik doen 't op die nieuwe manier, Moe. Niks geen rook en derek 'n fijne vlam.’
Bedachtzaam streek hij een lucifer af, wachtte tot de vlam opkroop langs het houtje, bracht zijn hand met de lucifer onder den rooster, waar opnieuw het vlammetje doofde.
‘Verdikkeme!’ vloekte hij, maar zonder heftigheid.
Zijn moeder, aan 't vegen met druk gebaren van armen en handen, raadde: ‘ik zou 't maar net as gewoon doen.’
Maar Henk hield vol: ‘Neenet, 't zàl nou.’ En ouwelijkwijs: ‘geduld dien je overal bij te hebben in je leven.’
‘Mooi!’ prees zijn moeder, en over haar zorgelijke gezicht gleed de schaduw van een glimlach.
Weer streek Henk een lucifer af; zijn oogen staarden naar het vlammetje, tusschen zijn lippen kwam de roode tongpunt steken.
Na een paar seconden gaf hij een zachten juichkreet, hield luisterend het hoofd neer.
‘Hij doet 't!’
Vlug rees hij op en toen hij zich naar het raam keerde, glommen zijn bruine oogen warm en kinderlijk-blij in het langzaam klarende licht.
| |
| |
‘Dat heb ik toch maar fijn afgekeken van die huisknecht in 't Plantsoen!’
Zijn moeder, bezig water in den trekpot te schenken, knikte in Henks richting.
‘Ja, je bent 'n reeë jongen,’ prees ze. ‘Dochter en zoon tegelijk voor me.’
Henk lachte en zijn schorre jongensstem, ietwat overslaande in den lach, weerde af: ‘Neenet hoor Moe, 'n meid mot ik niet zijn!’
De vruuw, als ontsteld over zijn vroolijkheid, ging zwijgend naar het keukentje, om er zich te wasschen onder de kraan; Henk haalde brood en boter uit de kast, sneed boterhammen af, doofde 't gas onder het borrelende water.
Nee, 'n meid zou hij niet willen zijn, overdacht hij met licht schudden van 't bleeke hoofd; ‘dâ 's nogal wiedes. Dan bleef je als maar aan dat werk van kinderen oppassen en eten koken; net als hij nu deed. 't Kon eenmaal niet anders, maar als vader weer terug was...’
Zijn mond rekte zich en tusschen de strakke lippen blies hij een scherpe zucht uit.
Gemeen was 't, vader 'n jaar te geven omdat hij die Judas op z'n smoel had geslagen. Of moeder en hij en de kinderen in die tijd dood gingen van honger, daar vroegen ze niet naar aan de rechtbank. Maar... over zijn smalle gezicht gleed kinderlijk blijde lach... dood gingen ze toch lekker niet! Moeder werkte hard en hij paste op de kinderen... zoo hadden die gemeene rechters toch niet hun zin.
Toen zijn moeder terugkwam uit 't keukentje en in de alkoof ging om blouse en rok aan te trekken, zei Henk:
‘Ik ga met de kinderen de straat op vanmorgen; dat hê 'k ze beloofd.’
‘Wat heb je deran met die schapen langs de straat te slierten?’
‘Nou,’ verdedigde Henk zijn plan, ‘ze zien nog es wat van Sinterklaas.’
‘Zien, zien,’ herhaalde de vrouw, haar gezicht vertrokken in bitterheid.
| |
| |
Henk verkauwde het brood in zijn mond, zei toen op zijn wijzen toon van oudere: ‘As je niet koopen ken, mot je zien. Dat kost niks.’
Hij leunde over de tafel, zijn armen vooruitgeschoven: ‘hè, as 'k centen had om wat voor ze te koopen...!’
‘Ja,’ knikte moeder, ‘ja, as je centen had... Maar as is verbrande turf.’
‘Verschenen jaar,’ somde Henk op, ‘toen hadden we ieder 'n chocolaletter en 'n koeken vrijer en ik 'n pet en...’
‘Hou je mond maar!’ sneed de vrouw driftig het verdere af, maar dadelijk weer verzacht, beklaagde zij: ‘'t doet me zeer genoeg, dâ 'k jou niks ken geven.’
‘Nee Moe,’ kwam Henk opzijn ouwelijken toon; ‘daar hoeft u je eigen niks van an te trekken. U krijgt ook niks en u en ik, dâ's net gelijk. Maar de kinderen...’
Met gebaar van bedenkelijkheid trok hij de wenkbrauwen op, doch om zijn mond speelde een lachje.
‘Die hebben zooveel minder gehad als ik.’
‘Minder?’
Het lachje werd helderder, met iets van guitigheid.
‘Ze hebben toch veel minder keeren Sinterklaas gehad als ik.’
Jans haalde de schouders op, als bleef zij gansch onvatbaar voor de grap in Henks woorden.
‘Als je met ze de straat opgaat, krijgen ze nog niks. En ze hebben er veel meer weet van.’
Henk kneep zijn oogen half dicht.
‘Daar ken u niks van zeggen, Moe. 'n Vliegende kraai vangt altijd wat.’
Zijn moeder zweeg. Henk was een kind, die wou vanzelf de straat op. Aflijn, hij moest wit hebben; hij wier toch al net zoo ouwelijk door dat passen op de kinderen, 'n Beste jongen was 't; nooit mopperen omdat hij niet naar de werkplaats kon en nog niet zóóveel had hij gezegd tegen z'n vader.
Een oogenblik stond ze stil, de heup geleund tegen de tafel, waarop haar ééne hand steunde, haar gezicht naar Henk, die kolen schepte in de kachel. Hare oogen
| |
| |
verzachtten in warme verteedering; heel haar gezicht scheen verjeugdigd.
Doch toen Henk naar haar keek, wendde zij zich af, begon snel haar schort in een courant te rollen. En goedig, met ietwat heesche stem, vermaande ze: ‘Maar als je de straat opgaat, ordentelijk loopen hoor! en geen kwaje streken uithalen!’
‘Nee Moe,’ antwoordde Henk zonder veel aandacht.
Dat zei Moe ook maar omdat ze nou eenmaal Moe was: ze wist best, dat hij niks zou doen.
Uit het keukentje kwam een zeurig kinderstemmetje: ‘Henk! Wimpie wil opstaan!’
‘Henk deed de kamerdeur open, riep door de kier: kom dan maar!’
Een plofje dofte en bloote voetjes plekkerden over den vloer van 't gangetje.
Door de deurkier slipte, vlug als een muisje, smal kinderlijfje in blauwe hansop, groote bruine oogen blonken in 't vale licht en een stemmetje groette vleiend: ‘dag Moe.’
Jans bukte om 't gezichtje te zoenen; haar hand streelde even het kaal geknipte jongensbolletje; toen, wat haastig, schoof zij het kind van zich af, knikte naar Henk, groette: ‘dag!’ en ging de deur uit.
Het was haar tijd voor 't werkhuis, waar zij elken dag was tot 's middags vijf uur.
In den huiverkillen morgen liep zij met groote passen door de straten; mager-taai vrouwtje, netjes in de kleeren, met bleek hongerig gezicht en moede oogen. Om haar mond groefde een trek van leed, die onder het denken zich verharde tot iets als norsch verzet.
't Was geen bestaan zóó; zij altijd weg en Henk altijd thuis inplaats van wat te leeren. Maar kon 't anders? Zij verdiende meer dan de jongen zou halen en de kleintjes alleen laten, dat ging niet. Henk deed zijn best thuis, maar toch verslonsde de boel. Zij zuchtte. Je zag 't best; als je zooals zij, altijd netjes was geweest op je boeltje, dan ging 't je aan je hart. En toch, dat was 't ergste niet.
| |
| |
Maar dat Kees, haar goede flinke vent, in de kast was geraakt, dat nekte je. Hard vallen kon ze Kees er niet om: 'n klap in drift aan 'n kerel, waar hij de pest aan had. En met de staking hadden ze gelijk gehad. Daarom was die ook gewonnen. Of... daarom? der werden er zadder verloren, die ook rechtvaardig waren. Kees zei, dat iedere staking rechtvaardig was. Kon ook wel zijn. Wat wist zij ervan? Zij wist alleen, dat 't leven tegenwoordig 'n last was, dat zij moest sjouwen van 's morgens tot 's avonds voor 'n schijntje geld. 'n Verschil bij vroeger, toen Kees 'n behoorlijk loon thuis bracht. En als hij vrij kwam, lag 't werk ook niet opgeschept. Aflijn, zij had handen aan haar lijf en Henk moest ook gaan verdienen. Als Kees eerst maar weer terug was... Haar vastgesloten mond ontspande zich en in hare oogen kwam iets warmers: dadelijk week 't weer voor de gedachte aan 't werk dat wachtte: waschdag bij Lievens, dan was 't poot-an-spelen!
Vlugger stapte ze voort door de modderige straten.
Henk had Wimpie een sneê brood gegeven en een kopje melk toegeschoven; bij de tafel, in het raamlicht, stond het ventje zoet te eten, terwijl Henk in 't keukentje de bedstee afhaalde en zich waschte onder de kraan.
Toen hij terugkwam, over de borstrok 't grijsflanellen sporthemd, zijn haar gekamd en plakkerig door 't nat, vroeg Wimpie:
‘Gaan we de straat op strakkies?’
Henk lachte.
‘Vast hoor! We gaan Sinterklaas kijken in de melksalon.’
Wimpie's oogen gretigden wijd.
‘Hê je dan centen?’
‘Centen? Kijken kost niks.’
‘Maar ik wou vlak bij Sinterklaas.’
Henk trok de wenkbrauwen op.
‘Nou, misschien...’ beloofde hij.
In de bedsteê werd, met hooge vogelgeluidjes, het zusje wakker.
Henk keerde zich er heen, praatte in de donkere
| |
| |
opening met kleine vriendelijkheidswoordjes, zijn jongensstem tot schorrige fluistering verzacht.
‘Dag zoete zus, word jij maar wakker hoor! kijk Henk eres an, toe dan, met je valkoogies.’
Toen de oogjes openlodderden en in blij herkennen keken, knikte Henk, stak de armen uit, nam de kleine handjes tusschen zijn sterke vingers.
‘Zoo...’ heesch hij het kleintje op, ‘nou der uit hè?’
Zijn handen geschoven onder de billetjes van het kindje, tilde hij het uit de bedsteê, sjouwde 't mee naar een stoel, en onder wijs-moederlijk gepraat, begon hij het op zijn schoot de kousjes aan te trekken.
‘Zoo, al je toontjes derin en nou ken zussie weer loopen gaan. En strakkies mag je mee met Henk kijken na Sinterklaas.’
‘Zou die weer door de stad rijden op z'n witte schimmel, net als onderlaast?’ vroeg Wimpie.
‘Ik zou 't wel denken,’ antwoordde Henk voorzichtig.
Terwijl Henk Marietje in haar hoogen kinderstoel heesch en warm water en melk goot over het brood voor 't kleintje, lachte hij stil met breed mondvertrekken bij de herinnering, hoe zijn buurjongen, Gerrit de Hol, als Zwarte Piet naast 't paard van Sinterklaas had geloopen. Zoo lollig had de knul er uitgezien met z'n rooie pakje en z'n zwarte smoel. Net wat voor Gerrit, die wou altijd op straat schooieren. Hij zou er geen lol in hebben. Peinzend lepelde hij de broodpap op voor Zusje, blies even, liet 't kleintje happen, terwijl zijn eigen mond onwillekeurig openweek bij lederen hap, die 't kleintje deed.
Hij wou teekenen leeren en huizen bouwen. Vader had beloofd, dat hij bij 'n timmerman mocht en naar de avond-school voor 't teekenen. Maar nou... ph! fluitend blies hij zijn adem weg... 't leek er nogal op! Hij praatte er geen eens meer van om moeder niet aan 't grienen te maken. Maar denken... dat kostte niets.
‘Kom Zus, nog 'n happie... ééne, tweeë, hap! nee niet uitspuge, kwaje meid!’
Met vervaarlijk wijdgetrokken oogen, dwong hij het
| |
| |
kind, de broodpop door te slikken. ‘Zoo...’ suste hij... ‘zoo... nou is 't goed. En Wimpie de rest.’
Kindermeid leek hij wel tegenswoordig. Of kok van de magere keuken. Want veel bijzonders was 't niet wat hij kookte.
Hij lachtje zachtjes.
Aardappelen met lawaaisaus... ja, hij zou eerst maar aardappels schillen. ‘Jassen’ zeien de soldaten. Als je soldaat was, moest je ook al die werkjes doen... 't was een hondeleven, zei vader. Nee hoor, hij moest niet... of hij moest wel als 't zoover was, maar 'n hekel zou die er an hebben. Nou! 't duurde nog vijf jaar; hij was pas veertien. Eerst nog wat leeren. Hoe lang duurde 't nog eer vader thuiskwam? Wacht, eerst Marietje op 't potje zetten, die had temet alweer een natte broek. Ja, waráchies!
Zijn hand bevoelde 't kleintje en met een ruk tilde hij 't uit den stoel, gaf 't een klap voor de billetjes, dat het luidop te huilen begon.
Henk knielde voor 't huilende kleintje neer, liet Wimpie een broekje geven uit de kast, begon met handig moederlijk doen het kindje te verschoonen, onderwijl alweer sussend met zijn schorrige jongensstem: ‘zal je 't dan niet meer doen? dan bê je weer zoet.’
Toen 't kindje weer in haar stoeltje zat, Wimpie van dominosteenen een toren bouwde op den grond, begon Henk de aardappelen te schillen, de bak tusschen zijn knieën, zijn vingers vlug opgraaiend de aardappelen en de geschilde neerpetsend in den emmer water.
Weer dacht hij aan vaders thuiskomst. Vijf en twintig April was de tijd om; nu was 't zes December, nog vier maanden en 'n kleintje. Kwade maanden nog: allemaal winter haast. Henk floot even tusschen zijn tanden. En als vader thuiskwam, zou die dan direkt werk vinden? Aan 't katoenfabriek vast niet meer; daar lustten ze 'm niet na de staking. Nogal wiedes! Maar met de zomer kwam er overal werk en vader had handen aan z'n lijf; die kon wat verzetten!
| |
| |
Een oogenblik rustten mes en aardappel in Henks banden; in verbeelding zag de jongen vaders breede schouders en vaders vroolijken mond en vaders oogen vooral. Die kon je niet meer kwijtraken als je er aan dacht: als vader kwaad was, dan keken ze compleet door je heen en als vader praatte over socialisme of over mooie boeken of zoo, dan waren ze groot en wild met lichtjes erin.
Henk, altijd 't oog op de kinderen, sprong haastig op, greep Wimpie's arm, die Marietjes speelgoedhondje wegpakte.
‘Leelijke jongen!’ schold hij, ‘moet jij zusje plagen. Vooruit! met je steenen spelen!’
Wimpie's gezichtje schuchterde op naar dat van Henk, maar dadelijk, bang voor Henks dreigende oogen, ging hij gedwee terug naar de dominosteenen.
Henk lachte er stil om: de kinderen waren net zoo sjakes voor 'm, of hij vader zelf was. Toch wel lollig, zoo de baas te zijn. Nog eens, toen Wimpie opkeek, trok hij dezelfde vervaarlijke oogen, wees het ventje bij zijn steenen te blijven.
Een half uur later, toen de aardappelen geschild in den emmer stonden, ging Henk met de twee kleintjes de deur uit.
De guurte van den somberen morgen sloeg hen tegemoet Henk bibberde in zijn versleten jas, trok Wim de wollen das steviger om 't nekje, hield Marietjes bewante handje vast tusschen zijn sterke jongensknuist ‘Gauw maar mee na de Breêstraat.’ spoorde Henk aan, als was in die groote winkelstraat warmte te vinden.
De kleintjes, armelijk bleeke kindertjes in het kille morgenlicht lieten zich meetrekken; In Henks strakke gezicht schenen alleen de donkere oogen te leven, en de breede mond, die bibberende woordjes uitstootte.
Wimpie en 't kleintje klotsten op klompjes. Henk droeg laarzen; zoolang hij ze had, hoefde bij geen klompen aan te trekken, had moeder toegestaan: zijzelf, als gegoede arbeidersvrouw, voelde het achteruitgang, de kin- | |
| |
deren klompen te moeten aantrekken. En Henk voelde dat met haar mee; handig lapte hij zelf zijn schoenen en die van moeder. Vaders zondagsche schoenen, welbewaard in moeders linnenkast, wachtten den eigenaar; als bij stille overeenkomst tusschen moeder en hemzelve veegde Henk er elke week de schimmel af en poetste ze glimmend, als zou vader ze dadelijk komen aantrekken.
Uit de steeg kwamen de kinderen in een drukkere straat, die uitliep op de Breêstraat; hier leefde het ochtendbeweeg van bellende trams en ventende kooplieden en bonkerende karren, waardoorheen de voetgangers voortschoten, veel boodschappen doende dames, nagolf van de Sint Nicolaasdrukte der vorige dagen.
Op de modderige trottoirs stonden vuilnisbakken, hoog opgestapeld met papier en houtwol en overblijfsels van surprises, afval van de vreugd, die den vorigen avond binnen de muren had gelaaid.
De kinderen keken er naar, de kleintjes in verwondering, Henk met een herinnering aan vorige Sinter-klaasavonden, toen vader ook grappige dingen bad gemaakt.
‘Kijk eres!’ gilde Wimpie, toespringend op een bak, waaruit potsierlijk 't lijf van een pop stak en een konijnenkop over den rand bengelde. ‘Jesses, wat 'n echte dingen! Mag ik er wat van?’
‘Je zal 't laten!’ verbood Henk. ‘Handen thuis!’
En glurend tusschen den rommel van kleurig papier en niet te herkennen dingen: ‘Verdikkeme, daar hebben ze lol gehad; daar ken je duvel op zeggen!’
‘Ja! ja!’ gilde Wimpie en Zusje, opgewonden, kraaide mee.
‘Daar hebben allemaal kedootjes ingezeten,’ legde Henk uit. ‘In die bal en in die pop en in alles.’
‘Hêt Sinterklaas die allegaar gemaakt?’ vroeg Wimpie.
‘Allegaar. Hij hêt er 't heele jaar tijd voor, mot je denken.’
‘En waarom hêt ie niks voor ons gemaakt?’
‘Daar is hij niet an toegekommen,’ antwoordde Henk
| |
| |
haastig. En met een stem vol verzekerdheid: ‘'t andere jaar, dan krijgen wij weer 'n beurt.’
Wimpie's oogen glommen op; maar bangelijk toch, vroeg hij: ‘is 't gerust Henk?’
En Henk knikte ja.
Je moeit toch wàt zeggen, overdacht hij met zijn ouwelijk overleg. En 't volgend jaar zouden de kinderen wat hebben; daar zou hij wel voor zorgen en vader.
‘Zoo koud!’ klaagde Marietje.
Henk keek in 't blauw-kleumerige gezichtje van 't kleintje, uitpiepend van onder de grijze ijsmuts.
Zusje had toch nog warme kleeren: 'n wollen das en een oud manteltje van Wimpie. Maar 't schaap zag blauw van kou.
‘Wacht,’ bedisselde Henk; ‘jij an die kant; dan warm ik je andere pootje. Zóó. En nou gaan we kijken of Sinterklaas nog in de melksalon huist of dat hij al weg is na Spanje.’
Vóór de deur van den melksalon, smal zaaltje op een straathoek, bleven ze heen en weer drentelen, de spiedende oogen op de deur gericht; binnen zeurde een krasserige gramofoon lijzigen deun.
‘Er komt iemand!’ waarschuwde Henk, toen hij de deurknop zag bewegen.
Feller bespiedden hunne verwachtende oogen de deur, die langzaam openging om een paar vrouwen en kinderen naar buiten te laten.
‘Kijk, daar zit ie en Zwarte Piet der naast!’ wees Henk.
Ze rekten de halzen. Henk tilde Marietje op, en 't kleintje duwde haar natte neusje tegen zijn wang, bang al uit de verte voor Zwarte Piet.
‘Zie je 'm?’ vroeg Henk.
Tegelijk sloeg de deur dicht, keken ze tegen het gele gordijntje aan, dat de ruit afsloot.
Wimpie trok aan Henks mouw en zijn altijd wat zeurig stemmetje vleide: ‘Gaan we der in?’
Maar Henk, ietwat barsch. antwoordde: ‘Nee!’
‘Je heb 't gezeid,’ hield het kind vol.
| |
| |
‘Ik heb gezeid: misschien.’
Henk wilde lachen, maar in eens voelde hij zijn keel droog en benauwd en zijn oogen steken.
Ging hij nou temet huilen? Gaf hij zooveel om die poppenkasterij?
‘Die jongen gaat erin!’ wees Wimpie en Henk meetrekkend, vleide en drong zijn schraal stemmetje: ‘toe nou, ga mee kijken door 't raam op zij.’
Henk volgde zonder tegenstreven, Marietje nog op zijn arm. Vóór het zijraam tilde hij Wimpie in de vensterbank, liet Marietje gluren over het gordijntje. Ze waren nu dichterbij het verhooginkje in den winkel, waar Sinterklaas zat; ze konden zijn mond zien bewegen in den baard.
‘Ik kan zien wat er in de mand zit!’ juichte Wimpie.
‘Zweepen en doosjes! kijk die jongen krijgt 'n doosje knikkers!’
Marietje, vingertje tusschen de lipjes, tuurde met bangelijk kijken.
Henk stond er onverschillig bij, nog in de verwondering omdat hij daar bijna te huilen begon. Toen in eens drong beklemmend het besef in hem op, hier te staan als een bedeljongen... Driftig beurde hij Wimpie van de vensterbank, zette Marietje neer om heen te gaan. Maar Wimpie stribbelde tegen, dwong om nog langer te kijken.
‘Nee! je gaat subiet mee!’ commandeerde Henk en toen het ventje drenserig begon te huilen, viel hij uit: ‘wil je daar nog langer hangen als 'n baliekluiver? Vader moest 't niet zien!’
Een burgerheer, die voorbijkwam, bleef staan om naar de kinderen te kijken.
Zijn glimlachend gezicht, rood en bol boven de kraag van zijn winterjas, boog naar Henk toe.
‘Wat is je vader dan wel?’ vroeg hij lachend.
Henk werd rood, maar haastig antwoordde hij: ‘geen baliekluiver meneer!’ En tikte toen, ietwat verlegen over eigen driest antwoord, aan zijn pet.
Wimpie deed zijn lipjes van elkaar, om iets te zeggen, maar Henk, bang, dat 't kind zou noemen waar zijn
| |
| |
vader was, trok hem mee de zijstraat uit. Wimpie. verbluft, vergat tegen te stribbelen.
De man riep hen terug.
‘Hé jô, wil je es snoepen? Hier; voor ieder 'n kop chocola.’
Henk aarzelde. Toen, ziende Wimpie's blijde oogen, stak hij de hand uit, nam het geld aan, bedankte met even lichten van zijn pet.
De vreemde ging lachend heen en in Henk stond het gevoel op, als had die meneer hem uitgelachen omdat hij 't geld aannam. Hij had 't ook niet willen doen, 't stond bedetachtig, maar Wim en Zusje zouden zoo smullen aan de chocola. En 't mocht toch ook wel, dat hij wat aannam van een vriendelijken meneer.
Langzaam, besefloos bijna, liep hij met de kinderen aan de hand den melksalon binnen; koesterend omsloeg hen de warmte; de geur van koffie en chocolade, die er de atmosfeer vulde, wekte verlangen en verwachting.
Henk, door Wimpie getrokken, ging aan een tafeltje zitten, dicht bij het kleine podium, waar Sinterklaas troonde, stijf en onwezenlijk in den ruim plooienden rooden mantel; de oogen onder den hoogen myter keken strak en zonder aandacht als bij een pop; de mond achter den langen baard, verkauwde met flauw bewegen een pruim tabak.
Naast hem, bewakend de mand met prullige geschenkjes, stond Zwarte Piet, tengere jongen met oolijk zwart gemaakt gezicht en een narrenpakje aan.
Henk zette Marietje op een stoel, maar het kleintje, bang, kroop op zijn schoot, nestelde zich in zijn arm.
Henk liet haar zonder tegenstreven begaan en rondde zijn armen om haar heen; hij hield altijddoor dat akelige gevoel, alsof de vreemde meneer hem had uitgelachen.
Toen de juffrouw vroeg wat hij beliefde, bestelde hij zachtjes; ‘drie chocola astublieft.’
Wimpie fluisterde druk over Sinterklaas, wees naar hem met zijn vingertje en trok Henk aan zijn mouw.
‘Gaan we nou na 'm toe? kom dan!’
| |
| |
Maar Henk, wat vreemd-strak, verschoof het oogenblik: ‘Strakkies, als we weggaan.’
Marietje, behagelijk in de warmte, babbelde stilletjes kleine woordjes na van Wim: ‘Piet... Klaas... mooi...’ Toen de juffrouw de chocola bracht, zette Henk er zijn lippen aan, maar schoof, eer hij nog gedronken had, de kop van zich af.
Wimpie, gretig, blies in het vocht, proefde voorzichtig met vooruitgestoken lipjes, zuchtte: ‘fijn smaakt dat!’
Henk liet 't kleintje op zijn knie drinken en toen hij het genietend ophalen zag. werd hij ook weer vroolijker, als was 't toch goed, dat hij het geld had aangenomen.
Maar hij verdeelde zijn eigen portie tusschen de twee kleintjes.
‘Waarom lust jij niet?’ vroeg Wimpie.
Henk haalde de schouders op.
‘Omdat ik niet lust,’ zei hij lakoniek.
‘Zoo lekker warm,’ prees Wimpie.
En weer, als straks, toen hij gedacht had, niet naar binnen te kunnen, voelde Henk zijn oogen steken of hij zou gaan huilen.
Opgelucht voelde hij zich pas, toen hij met de kinderen naar buiten kwam; Wimpie klemde een doosje knikkers in zijn hand: Marietje zwaaide blij met een rateltje, dat in haar onwennige vingers niet meer gaf dan een droog knapje.
Wim griste het van haar weg, liet het ratelend draaien, wees: zóó moet je doen!
En vroolijk babbelend roemde bij: ‘nou heb ik echt wat van Sinterklaas.’ Toen, zijn gezichtje òp naar den ouderen broer, vroeg hij met kindjes-verwondering: ‘waarom heb jij niks, Henk?’
Henk lachte.
‘Ik ben te groot,’ zei hij kortaf. En vlugger aanstappend: ‘kom, we gaan na huis toe.’
Do kinderen, tevreden met hun schatten, lieten zich gedwee meenemen.
Henk voerde ze terug langs een smalle gracht, donker
| |
| |
water tusschen hooge steenen wallen: brokkelig rijden er de vergrauwde huizen, de meesten niet meer bewoond, pakhuis geworden met bespinragde ramen en modderige stoep.
Toch, in hun verval, bewaarden zij restes van vroegere schoonheid: gebeeldhouwde gevelsteenen in evenwichtig belijnde trapjesgevels, een enkele sober gebeeldhouwde deur, in zijn gcschondenheid nog getuigend van de kracht der hand, die haar schiep.
Henk liep graag langs dit grachtje; bekeek er de gevelsteenen met dieren en zonderlinge gedrochten en trachtte de oude opschriften te ontcijferen. De meester op school had eens verteld, dat de ‘Kloostergracht’ in vroeger eeuwen bewoond werd door deftige kooplieden, die dikwijls hun devies in den gevel lieten beitelen: Henk had dit onthouden en vond er plezier in, die deviezen te lezen; zijn kindverbeelding tastte rond in 't duister van dat vroegere, schiep zich daar een wereld, die niets had van de werkelijkheid, doch waar hij in thuis was en die hem vermaakte als een sprookje.
Nu vertelde hij ervan aan Wimpie. ‘Zie je, in dat huis hêt een rijke meneer gewoond, die had geld op zee gewonnen, daarom staat der 'n schip boven z'n deur. Hij had alles van goud en edelsteenen en voor alles was der 'n zwarte knecht: om z'n stoel neer te zetten en om z'n pantoffels te halen en om z'n broek vast te maken, voor alles. En hij at uit gouden schotels, iedere dag 'n reuzenstuk vleesch, zooveel as die wou. En z'n vrouw had 'n kast vol zijden kleeren...’
Zoo ging het verhaal door; Wimpie luisterde met blinkende oogjes en vergat er de guurte door.
Aan het eind van het grachtje, achter een dwarsche rij huizen, rees een oude toren met hoog opstrevende spits en die toren was voor Henk het allermooiste van de Kloostergracht.
Hij kende hem als een vriend en vertrouwde, wist hoe hij er uitzag op zonnige zomerdagen, als het gouden haantje een lichtje leek tegen de blauwe lucht, en de
| |
| |
roode steenen zoo mooi uitkwamen boven de groene boomen van de gracht Nu, in den winter, scheen het rood bijna even grauw als de kale boomen en de bovenste ommegang was menigmaal niet te zien door den nevel; je kon denken dat de toren nog veel hooger was dan hij was, omdat je de spits niet onderscheiden kon.
Tweemaal bad de koster van de kerk, omdat hij zoo aanhield, Henk meegenomen naar boven: nu wist hij, hoe de enge trapjes steil opliepen in de àl nauwer wordende spits en hoe het was als je je hoofd stak door de openingen en hoe zwaar het slagwerk dreunde als je er vlak bij stond. Ook had de koster hem de bellen en hamers gewezen van het versleten carillon, nu zonder doel, maar vroeger beroemd geweest door het gansche land.
Voor Henk gaf het een stil plezier, bij het zien van den toren te bedenken, dat hij er meer van wist dan andere jongens; bij den koster bad hij oude teekeningen gezien, waarop de toren stond; altijd dezelfde van nu, maar met andere huizen en andere boomen er om heen. ‘Zie je,’ had de koster gezegd, ‘dat is nou 't mooiste dat 'n mensch doen kan: zoo'n ding te bouwen, dat boven alles uitsteekt en dat eeuwen blijft bestaan.’
Dat had Henk onthouden en dikwijls in zichzelf herhaald: ja, de koster had gelijk: Hij zou ook graag bouwen, daarom wou hij timmerman worden. Maar zoo'n toren bouwde je dan niet. Om dat te kunnen moest je veel leeren. Toch, dat was 't mooiste, 't mooiste! Aan moeder had hij nooit verteld, wat 'n indruk de woorden van den koster op hem gemaakt hadden; moeder zou vragen of 't hem in z'n bovenkamer mankeerde: zij zou 'm ‘torentjes bouwen’! Verdienen moest hij, zoo gauw Wimpie naar school kon en Marietje misschien bij buurvrouw mocht. Of als vader weer werk had en moeder thuis kon blijven, zooals vroeger.
Ja... als dat gebeurde... als vader terug was en gauw weer werk vond, misschien dat vader dan wel een weg wist om hèm te laten leeren. Vader wist altijd raad.
| |
| |
Henk zuchtte en zijn mond rekte zich; hij sloot de oogen half, in verwonderd peinzen, hoe vader toch wel leven zou al die dagen in de steenen cel. En hoe hij er uit zou komen... Moeder ging vader soms opzoeken, maar hij mocht niet mee: de reis kostte centen en je werd er maar akelig van, zei moeder. En hij moest ook op de kinderen passen. Schrijven mocht hij wel aan vader; zou hij opschrijven wat de koster gezegd had? En wat hij wou? Och nee, wat gaf dat? Vader zou er misschien maar de pest door inkrijgen; nee, hij zou enkel maar schrijven van Sinterklaas en van die meneer, die centen gaf.
Marietje's klagende stemmetje stoorde zijn denken. ‘Zoo kouwe hanties! zoo koud neusie!’ huilde ze. Henk bukte zich naar haar over en met de lijzige stem, die hij vaak gebruikte bij 't moederen over de kinderen, beloofde hij troostend warme koffie met brood als ze thuis zouden zijn; zijn hand liet 't rateltje knapperen en lachend, om de kinderen op te vroolijken, wees hij naar een hond zonder staart.
‘Kijk dat? Wat 'n afgerazend mormelbeest!’
Wimpie, blij, dat Henk weer praatte, schaterde 't dadelijk uit en ook Marietje lachte met hoog kirrend geluidje. Het grachtje liep uit op een weinig beloopen plein met plantsoen in 't midden. Nu was er wat levendigheid: vóór de Hoogere Burgerschool aan den overkant liep een troepje jongens en meisjes in drukken babbel.
‘Die hebben lang vrij vanmorgen,’ dacht Henk. ‘Anders moeten ze om elf uur binnen zijn. Zeker om de Sinterklaas of der is 'n meester ziek.’
Hij wist precies de schooltijden van de H.B.S., had er den zoon van den concierge over uitgevraagd.
Waarom hij dat zoo graag wist, kon hij niet zeggen; hij wou eenmaal alles weten van die school, waar de jongens zooveel leerden van dingen, die voor hem altijd een gesloten boek zouden blijven.
Een paar meisjes waren om het plantsoentje heen geloopen, bleven daar staan, dE hoofden bij elkaar in vroolijk-smoezond gefluister. Plotseling gooiden ze wat
| |
| |
borstplaatjes naar het troepje jongens vóór de school.
De jongens vingen ze onder dreunend gelach, zware, al mannelijke stemmen basten door de lichtere, jongere heen. Eén, wat vooruitkomend, riep: ‘In m'n mand moet je gooien!’
De meisjes, schaterend, mikten op den open mond: 't werd een rumoerige davering van lachen en roepen.
Henk, de kinderen aan zijn hand, stond er van dichtbij naar te kijken.
Eén van de meisjes liet het zakje uit haar band glippen: toen zij er naar greep, rolden twee, drie kleurige borstplaatschijfjes over de steenen tot vóór Henks voeten.
Henk duwde Wimpie weg, die ze op wou rapen; zelf graaide hij de borstplaatjes op, reikte ze aan het meisje, een bakvisch met blank-blozend gezichtje en stralend bruine oogen onder de witte ijsmuts.
‘Asjeblieft juffrouw.’
Het meisje stak de hand niet uit.
‘Houd ze maar!’ zei ze achteloos. En er hem nog een paar toestekend: ‘dáár!’
Henk aarzelde, maar Wimpie bcgeerig, stak zijn handjes uit, ving er de schijfjes in, lachte met glunder-blijde oogjes.
Henk mompelde een stug dankwoord: de borstplaatjes, die op de straat hadden gelegen, veegde bij af aan zijn mouw, gaf ze aan Marietje.
‘Moet jij niks?’ vroeg Wimpie. Henk schudde stil 't hoofd. Terwijl hij zich omkeerde om heen te gaan, hoorde hij 't andere meisje zeggen: ‘daar boffen die schooiertjes alweer bij.’
Henk werd rood; zijn wangen leken te branden en zijn oogen staken. Naast hem zogen de kinderen genietend op de suiker.
|
|