| |
| |
| |
De eerste dag buiten.
Toen zij op Zomerlust waren aangekomen, liep Willem terstond in huis, om zijn nieuwe kinderkamer, zoo als hij ze noemde, te gaan bekijken. Daar vond hij Anna die de handen vol had met uitpakken; toen hij een weinigje aandachtig in het rond had gezien, zeide hij: ‘Dat is hier geen nieuwe kamer - het is mijn oude kamer. Daar, het heugt mij nog goed, is de kast waarin ik mijn speelgoed borg; en dat is uw bed, Anna; en hier is mijn eigen ledikantje. - Maar ginder staat nog een bedje - ik denk, dat zal voor Sofie wezen; en dat andere groote daar is zeker van de min; schoon - daar heugt mij niets meer van.’
‘Neen,’ zeide Anna; ‘omdat zij hier voorleden zomer ook nog niet stonden. Zusje Sofie was toen nog niet geboren, en er was geen andere kindermeid, dan ik.’
‘Hé, Anna, kijk! - hier is het raam, waarvoor wij gingen staan, als vader uitrijden zou, - en waaruit wij keken om hem weer thuis te zien komen als we in de verte de voetjes van het paardje hoorden gaan; trap-per-de trap! trap-per-de trap!’
‘Dat hebt ge goed onthouden, Willem,’ zeide Anna; ‘maar ge moet mij nu niet storen, want ik heb we- | |
| |
zenlijk geen tijd. Weet ge wat? Ga zelf uw doos met speelgoed uitpakken en schik alles netjes in de kast.’
Dat was een kostelijk werk voor Willem. Hij keerde de doos nu niet maar zoo 't onderste boven en stopte alles wild en woest in de kast; hij bedacht hoe hij zijn speelgoed gehavend had, toen hij bij het inpakken niet voorzichtig genoeg was geweest; en dit had hem zoo gespeten, dat hij besloot bij het uitpakken zoo voorzichtig te wezen als hij maar kon. Hij legde elk stuk op een plank. Een van zijn wagentjes zette hij wel is waar zoo dicht bij den rand dat het naar beneden viel en de voerman zijn neus brak; maar daar gaf Willem zoo heel veel niet om. De voerman kon net zoo goed met een gebroken als met een heelen neus zijn paardjes mennen; maar de kar kon niet rijden als er een van de wielen af was. Dat was dus vrij wat erger!
Toen al zijn speelgoed in de kast was geschikt, ging Willem in den tuin. Hij was zeer verlangend om Jozef weer te zien, en al de mooie bloesems die, toen hij de laatste maal op Zomerlust was, aan de boomen zaten! hij was echtor vrij wat te leur gesteld nu hij die bloesems meest altemaal dood vond. Hunne kleine gekleurde blaadjes lagen overal geel en verdord op den grond in het rond gestrooid.
‘Och, wat spijt mij dat!’ riep Willem; ‘al die lieve bloesems zijn weg.’
‘Maar,’ zeide Jozef, ‘zie eens wat zij hebben achtergelaten. Hier is de appelboom, waarvan gij een
| |
| |
takje afbreken woudt; kijk eens, wat een menigte kleine appels daar nu aan zitten.’
Willem had die nog niet opgemerkt omdat zij groen waren, evenals de bladen van den boom.
‘'t Zijn aardige ronde appeltjes,’ zeide hij; ‘maar ze zien er nog niet heel mooi uit.’
‘Neen,’ antwoordde Jozef, ‘ze zijn ook nog niet rijp; ze zullen nog vrij wat tijd noodig hebben om groot en rijp te worden. Maar zie, hier is een bessenboom; de bessen zullen veel vroeger rijp wezen, ofschoon ze nu nog even groen zijn als de appelen.’
‘Is er dan nu nog niets rijp?’ vroeg Willem.
‘O ja, dat er wel,’ riep Jozef; ‘de aardbeien zijn rijp. Ik wil gaan en Mark vragen, of we er wat van plukken mogen.’
Zoo gingen zij dan naar de aardbeienbedden. Willem dacht eerst dat er niets dan bladeren op die bedden waren; doch Jozef wees hem, hoe onder die bladen een heel aardige roode vrucht zat die volkomen rijp scheen te zijn.
Mark de tuinman stond hun toe wat zij verzochten en gaf Willem ook een breed koolblad om daarop eenige aardbeien voor zijn moeder te plukken. Willem proefde er nu en dan maar een, daar hij zich haastte het koolblad gevuld te krijgen, om dat haar te brengen.
Terwijl beiden nog aan het inzamelen waren, kwam Willems moeder zelf in den tuin, en hij riep zoo hard hij maar kon: ‘Kom hier, lieve moeder, kom
| |
| |
hier als ge wilt, en zie, welke mooie aardbeien ik voor u geplukt heb. Wij hebben het Mark gevraagd; want Jozef zegt dat niemand hier iets plukken mag zonder dat die het weet.’
Jozef werd nu geroepen om Mark de groenten naar de keuken te helpen dragen, die de keukenmeid voor dien middag hebben moest; Willem en zijn moeder gingen zamen op een groene bank zitten om de aardbeien op te eten.
‘Smaken ze niet heel lekker, moeder?’ vroeg hij.
‘Ja, lieve jongen, kostelijk; en ik vind ze wel eens zoo goed omdat gij ze voor mij geplukt hebt.’
‘Welk een aardig koolblad is dat!’ zeide Willem. ‘De aardbeien liggen er even goed op als op een bord.’
‘Mij dunkt, ze liggen er nog beter op,’ antwoordde zij, ‘want zie, de randen krullen rondom op, zoodat de aarbeien er niet kunnen afvallen.’
Toen Willem zijn laatste aardbei had opgehapt, zag hij zijn vriend Jozef aankomen, die een mandje met witte kool droeg, waarvan Mark de buitenste bladen al had afgenomen.
‘Wat zijn dat voor dingen die ge daar hebt?’ vroeg Willem hem. ‘Het lijken wel groote kegelballen.’
‘O neen; het zijn koolen om op te eten,’ riep Jozef lachend.
‘Zou ik er niet een van mogen hebben om wat mee te rollen?’ vroeg Willem zijn moeder.
Deze gaf hem vrijheid om er een te nemen, en hij vermaakte zich daar een tijd lang mede. Hij kon er en-
| |
[pagina t.o. 23]
[p. t.o. 23] | |
Bldz. 22.
Willem en zijn moeder gingen zamen op een groene bank zitten.
| |
| |
kel mee over den grond rollen; want zij was te zwaar om haar als een kaatsbal in de lucht op te gooien. Toen dit hem eindelijk verveelde ging hij zitten, om te onderzoeken hoe de kool in elkander zat; en om dit te weten te komen, deed hij zoo als kinderen gewoon zijn te doen, dat wil zeggen: hij begon haar in stukken te pluizen.
Na hiermede een poosje bezig geweest te zijn riep hij zijn moeder, die bloemen voor een ruiker plukte, verbaasd toe: ‘O kom, moeder, en zie mijn bal toch eens. Hij is geheel van groote bladen, 't een over 't ander gerold - 't een over 't ander,’ herhaalde hij, al maar bladen losscheurende: ‘o zoo'n boel! Ik kan ze onmogelijk tellen. - Hé, moeder, dat is net als de knoppen die wij plachten open te snijden, nu al lang geleden, maar veel, veel grooter.’
‘Die kool is ook wezenlijk een knop,’ sprak zijn moeder.
‘Is het heusch?’ vroeg Willem, verwonderd een knop van zoo'n verbazende grootte te zien. ‘Dan zal 't mij eens benieuwen, welke bloem daar wel binnen in zit.’ En hij ging voort met bladen af te plukken om tot het midden te komen. Doch daar het afstroopen van al die bladen hem spoedig veel te lang duurde naar zijn zin, vroeg hij zijn moeder of zij het binnenste met haar pennemesje wou open snijden.’
‘Mijn mesje zou daar niet groot genoeg toe zijn,’ antwoordde zij: ‘maar daar is Mark die kan het met zijn tuinmes doen.’
| |
| |
Mark sneed de kool in een oogenblik midden door en Willem en zijn moeder keken nu naar de bloem of liever naar het kleine ding, waaruit eens een bloem groeien moest; maar geen van beiden kon dat vinden en daarom zeide zijn moeder tot hem dat hij er aan denken moest, naar de bloem te gaan zien tegen dat de knop open en de bloem uitgeschoten was.
‘Moeder,’ zei Willem, ‘wat moet dat een groote boom zijn, waaraan zulke zware knoppen komen.’
‘Ik zou liefst niet onder zulk een boom wandelen,’ antwoordde zij lachend, ‘want als het woei en die zware knoppen ons op het hoofd vielen, zouden wij dat, dunkt mij, ter deeg voelen.’
‘Och, wijs mij den boom, moeder, waaraan zij groeien. Wij zullen er niet vlak onder gaan staan en wel zorgen dat wij geen ongeluk krijgen.’
‘Ze groeien aan geen boom, lieve jongen; maar iedere knop heeft een steel en een wortel voor zich alleen.’ Zij bracht Willem toen bij een bed met koolplanten en trok er een uit, om hem den steel en de wortels te toonen.
Willem zette groote oogen op, dat zulk een groote knop als de kool in den grond groeide, zonder een boom of tak te hebben om aan te hangen. ‘En kijk, moeder,’ zeide hij, ‘hier zijn een menigte groote bladen die rondom de kool groeien, van de soort van het blad, waarin ik u de aardbeien plukte.’
‘Deze bladen,’ antwoordde zij, ‘zaten eerst vast om de kool heengerold, zooals nu nog de binnenbladen:
| |
| |
maar toen de kool groeide, spreidden die bladen zich uit. En zoo zullen deze bladen die nu nog gevouwen zitten, 't een al over het ander, zich langzamerhand ook uitspreiden, en als zij alle uitgespreid zijn komt de bloesem in het midden en bloeit.’
‘Maar als Mark ze allen voor de keuken afsnijdt, zullen er nimmer bloemen aan komen,’ riep Willem.
‘Wij houden er altijd eenigen over om zaad te winnen,’ zei Mark.
‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Willem.
‘Wel, jongeheer, we kunnen het zaad niet krijgen als we de kool niet laten staan, totdat de bloem bloeit en het zaad rijp is.’
‘Het zaad groeit in de bloem,’ zei de moeder; ‘en als de bloem sterft en afvalt, blijft het zaad en rijpt.’
Dat is dan net als met de vrucht, moeder, die komt nadat de bloesem is afgevallen?’
‘Nagenoeg evenzoo,’ zeide zij; ‘sommige planten hebben geen andere vruchten dan het zaad.’
‘En is het zaad van de kool goed om te eten?’
‘Neen,’ antwoordde zij: ‘maar Mark gebruikt het om het in den grond te zaaien, opdat er nieuwe kool uit zou groeien voor den aanstaanden zomer.’
‘En waarom laat gij Jozef die groote uitgespreide bladen ook niet naar de keuken brengen?’ vroeg Willem aan Mark.
‘Ze zijn niet goed om te eten zooals de binnenbladen,’ was het antwoord.
| |
| |
‘Maar wat beduiden die dikke strepen die door het blad steeds naar boven loopen, moeder?’
Het is daar door dat het vocht loopt en zich door het groote blad verspreidt om dat te voeden. Ge begrijpt wel, Willem, zulke groote bladen hebben vrij wat vocht noodig om frisch en fleurig te blijven.’
De moeder oordeelde nu dat het tijd voor Willem was om in huis te gaan en zijn les te leeren. Schoon onze jonge vriend liever nog wat in den tuin was gebleven, begreep hij toch, dat hij na al het pleizier dat hij daar gehad had, een braaf kind moest wezen en ging gewillig aan zijn les.
|
|