‘Vooreerst was het een dier,’ zeide hij, zich bedenkende; ‘ja, dat weet ik wel. - Dan was het een vogel, omdat hij vloog....’
‘Wacht!’ zeide zijn moeder; zijn er niet sommige dieren die vliegen, en die toch geen vogels zijn?’
‘Neen, moeder; paarden en koeien, en van die soort dieren meer, vliegen niet.’
‘Maar, Willem, hebt gij dan de insecten al vergeten, waarover wij daar pas zoo lang gepraat hebben?’
‘Och, lieve tijd! ja, de insecten vliegen - ze vliegen gedurig heen en weer; maar ik dacht er niet aan dat ze dieren zijn; want zij zijn zoo bitter klein.’
‘Dus,’ zei de moeder, ‘als de vogels vliegen en de insecten vliegen, hoe kunt gij die beiden dan van elkander onderscheiden?’
‘O, dat is heel gemakkelijk, een vogel te onderscheiden van een insect,’ riep Willem. ‘Een vogel is veel grooter.’
‘In sommige landen,’ zeide zijn moeder, heeft men vogels die zoo klein, en insecten die zoo groot zijn, dat gij ze naar de grootte onmogelijk uit elkander kennen zoudt.’
‘Maar hoe weten de menschen daar dan, wat een vogel is en wat een insect?’
‘Een vogel,’ antwoordde zijn moeder, heeft vederen en geen andere soort van dieren heeft die. - Komaan, zeg mij nu den derden naam van den vogel, beste jongen.’
‘Ha, ik weet het al, moeder: het was een musch. -