| |
| |
| |
Vertrek naar Zomerlust.
De zomer was in het land gekomen en Willem was heel blij, toen hij hoorde dat de geheele familie eindelijk naar buiten zou gaan. Anna had het in de kinderkamer heel druk met inpakken en hield dus weinig tijd over om naar Willems gesnap te luisteren. Om hem maar stil te houden, gaf zij hem een groote doos om daar zijn speelgoed in te pakken. Dat vond Willem heel aardig en prettig. Hij zocht al het speelgoed dat in de kamer verstrooid lag, bij elkander en wierp en duwde toen alle stukken in de doos, het een op het ander, zonder orde of overleg. De doos was spoedig vol, zoodat het deksel er niet meer op kon, toen de helft van Willems schatten nog maar pas geborgen was.
‘Och, deze doos is lang niet groot genoeg, Anna,’ riep hij; ‘ge moet mij een andere geven.’
‘Ik kan geen andere missen,’ was haar antwoord. ‘Als ge uw goed er behoorlijk ingeschikt hadt, zou zij, dunkt mij, alles wel bergen kunnen.’
Zij kwam nu om eens naar de doos te zien. ‘Ja, zóó zal het zeker niet gaan,’ riep zij. ‘Daar hebt ge het groote kegelspel op de twee houtzagers gepakt, en die zware doos met soldaatjes op de kar met de paarden.
| |
| |
Het zal een geluk wezen als niet al veel gebroken is.’
Voorzichtig nam zij er nu de stukken, het een na het ander, weder uit, en Willem zag tot zijn bitter verdriet dat de armen van zijn kostelijke houtzagers gebroken waren en dat al het zand onder uitliep door een gat dat een van de kegels er in gestooten had, zoodat, hij mocht draaien hoe hij wou, de zagers maar niet meer werken wilden. Vervolgens, toen de doos met soldaatjes was opgelicht, ontdekte hij dat de kar het rechter wiel en een van de paarden den kop had verloren. Bovendien was van zijn mooiste palet het leder gescheurd en vond hij de pluimen op zijne raketten deerlijk gehavend. Dat was te veel voor hem om uit te staan. Hij barstte in snikken uit en begon zoo bitter te schreien, dat zijn moeder naar boven kwam om te vragen, wat er toch wel te doen was.
‘Och, moeder, moeder, al mijn speelgoed is kapot!’ snikte hij hardop.
Zijn moeder zag eerst het gebroken speelgoed en toen zag zij Willem aan, en hij merkte iets in haar oogen dat hem aanstonds deed denken aan hetgeen zij hem eerst onlangs gezegd en geleerd had. Nu bedwong hij zijne tranen en nam moeders zakdoek om zich de oogen af te drogen; schoon hem nu en dan nog wel een luide snik of zucht ontsnapte.
‘God zal mij toch nog wel blijven liefhebben, nu ik zoo snikken moet, moeder?’ vroeg hij. ‘Waarlijk, ik moet wel; ik kan het niet helpen.’
‘Ja, lieve,’ antwoordde de moeder; ‘hij blijft u lief- | |
| |
hebben omdat ge uw best doet om goed te wezen.’
‘Ik was zoo bedroefd,’ zeide Willem, tusschen zijn snikken in, ‘toen ik al mijn speelgoed zoo kapot zag. Ik kon het schreien niet laten.’
‘Het is zoo erg niet dat ge weent als ge bedroefd zijt, als wanneer ge dat doet omdat ge boos of stout zijt. Uit boosheid of drift schreien, staat leelijk en is ondeugend: maar om zulk speelgoed te schreien is enkel dwaas en onverstandig. - Kom, ik wil u eens wijzen, hoe ge alles netjes inpakken moet.’
‘Och, alles is nu immers al gebroken en kapot en deugt nergens meer toe,’ zei Willem op een klagenden toon.
‘Neen, neen,’ troostte hem zijn moeder; ‘als wij eerst maar op Zomerlust zijn, zullen wij het naar den timmerman zenden, opdat die het weer heel maakt.’
Zij begon toen alles weer in de doos te pakken. De looden soldaatjes kwamen heel onder in omdat die het zwaarst waren. Toen volgden de kegels en ballen, die zij voorzichtig neerlegde, waar tusschen de soldatendoosjes maar ergens ruimte was over gebleven. Hier op zette zij een lichter doos met houten huisjes, toen de ark met de dieren en daar boven op de kar met de paarden er voor. De twee houtzagers legde zij stilletjes in de kar neer, en toen zij de geknakte veeren aan de raketten weer had recht gezet, borg zij die in een leegen hoek, waar niets hen drukken kon. De paletten stak zij aan iedere zijde van de doos in, waar nog net plaats was, en eindelijk maakte zij de doos vol
| |
| |
met nog twee of drie stukken die heel licht waren.
Willem, die gedurende al den tijd dat zij hiermede bezig was oplettend had toegezien, riep nu heel verbaasd: ‘Wel, moeder, me dunkt, de doos is gegroeid en grooter geworden terwijl gij aan het pakken zijt.’
Zijn moeder glimlachte en vroeg: ‘Leven de spanen doozen dan dat zij groeien kunnen, Willem?’
‘Neen,’ zeide Willem; ‘de doos leeft nu niet meer; maar is hij niet van hout gemaakt even als mijn hoepel?’
‘Ja, mijn beste.’
‘Dan weet gij, moeder, dat het hout waarvan de doos gemaakt is vroeger een boom was, en groeide tot zij hem omhakten en een doos maakten van het hout.’
‘Het hout is gegroeid, dat is waar,’ antwoordde zij, ‘zoo lang het levend aan den boom zat; maar toen de boom was omgehouwen, stierf het hout en kon dus niet langer groeien.’
‘Dus, moeder, is de doos van dood hout gemaakt, en is 't daarom dat zij nu niet meer groeit?’
‘Juist, mijn kind,’ zeide zij hem; ‘maar de boom bestaat uit levend hout, en dat is de reden waarom die wast en grooter wordt.’
‘Maar, moeder, zeg, waarom kondt gij zoo veel meer speelgoed in de doos bergen dan ik er in kon krijgen?’
‘Dat was omdat ik toezag hoe ik het er inschikte, en daarbij zorgde dat nergens een plaatsje open bleef.’
| |
| |
Daar kwam nu een groote kar voor de deur; en 't vermaakte Willem zeer te zien hoe al de koffers, kisten en pakken, die mee naar Zomerlust moesten, één voor één op die kar werden geladen. Hij stond voor op de stoep toe te kijken, en merkte nu wel dat de knecht dit bijna even zoo deed, als zijn moeder zijn doos had gepakt. De zwaarste stukken werden allen op den bodem van de kar geplaatst en zoo netjes zij aan zij geschikt, dat zij dicht aan elkaar sloten. Toen werden de lichtere dingen bovenop geladen; en onze Willem zag met veel blijdschap, hoe zijn doos met speelgoed veilig en goed in een hoek kwam te staan.
‘Maar, moeder,’ zeide hij; ‘hoe klein lijkt de doos nu!’
‘Zij lijkt klein omdat gij ze met de groote koffers en kisten op de kar vergelijkt.’
‘Vergelijken? Wat is dat moeder?’
‘Zie hier de ontbijttafel eens aan, kind, en dan mijn werktafel; welke is de grootste van die twee?’
‘O, de ontbijttafel, moeder; die is een heel stuk grooter.’
‘Goed; dat is de grootte van de twee tafels vergelijken. Nu kunt ge, als ge wilt, ook eens haar vorm vergelijken en mij vertellen, welk u het best bevalt. De ontbijttafel, ziet gij, is rond, en mijn werktafel is vierkant.’
‘Ik houd meer van een ronde tafel, moeder. Daar kan men gerust om in 't rond loopen, zonder dat men zich aan al die kanten stoot.’
‘Dat is waar,’ zeide de moeder lachende. ‘Gij loopt
| |
| |
minder gevaar voor uw krullebol, waar geen hoeken aan de tafel zijn.’
‘Zijn er nog andere dingen, die men zoo bij die twee tafels vergelijken kan, moeder?’
‘O ja; ieder ding dat gij er aan ziet.’
‘Ik zie al wat!’ riep hij. ‘De groote tafel is hoog en de kleine tafel is laag.’
‘Is zij zoo laag als uw stoel, Wim?’
‘O, lieve tijd, neen, moeder! Ze is heel hoog tegen den stoel gerekend.’
‘Juist,’ zeide de moeder. ‘Zij is hoog, als gij haar bij den stoel vergelijkt, en laag, als gij ze vergelijkt bij die groote tafel. En zoo lijkt ook uw doos met speelgoed klein, als gij die bij de groote koffers op de kar gaat vergelijken.’
‘Maar, moeder,’ riep Willem, ‘er is nog iets anders aan die tafels te vergelijken. De kleine tafel heeft vier pooten gekregen en de groote tafel maar een. Mooie stukken, dat zoo'n kleine tafel meer pooten heeft dan een groote!’
‘De groote tafel heeft er maar één, dat is waar,’ zeide zij; ‘maar let eens op, hoe dik die is. En dan schieten daar ook nog drie korte pooten of klauwen uit.’
‘Hé ja,’ riep Willem; ‘het zijn net drie kleine pooten, die uit een grooten, dikken groeien.’
‘Zij groeien evenwel net zoo min, als de doos dat doet,’ zei de moeder lachende.
‘O, neen; ik weet wel dat de tafel van dood hout gemaakt is, even goed als de doos.’
| |
| |
‘En zie nu de pooten van de kleine tafel eens,’ zeide zijn moeder, ‘hoe dun en smal die zijn. Ze zouden de groote ronde tafel niet kunnen dragen, ofschoon ze ook met hun vieren zijn.’
‘Ja,’ zeide Willem; ‘maar mij dunkt dat de groote tafel toch wel even veel pooten hebben moest als de kleine tafel.’
‘En denkt gij dan ook dat gij zelf even veel beenen hebben moest als de vlieg die daar bij het glas oploopt? Tel eens, hoe veel die er heeft.’
‘Ik kan ze niet goed tellen omdat het ding zoo veel beweging maakt.’ En Willen deed moeite om de vlieg te vatten en haar stil te houden, doch dit maakte maar dat zij nog wilder werd en gedurig opvloog. Evenwel ging zij op het laatst zitten en hij telde ‘1, 2, 3, 4, 5, 6. Wat een boel beenen voor zoo'n klein ding, terwijl ik die zulk een groote jongen ben er maar twee heb.’
Zijn moeder glimlachte toen hij zich zelven zulk een grooten jongen noemde, en daarom voegde hij er bij: ‘Ik meen, vergeleken bij de vlieg, moeder. Maar waar heeft de vlieg al die beenen toe noodig?’
‘Om er mee bij de dingen op te klimmen. Gij die rechtop gaat, kunt dat beter met twee doen. Gij zoudt vrij wat verlegen wezen, zoo ge als ge loopen wildet zes beenen te bewegen hadt. Zoo ziet gij, Willem, dat groote dieren zich met minder beenen redden kunnen dan kleine dieren.’
‘En zoo'n groote tafel zeker ook, moeder?’
| |
| |
‘Ik durf niet vast zeggen,’ antwoordde zijn moeder, ‘dat het getal pooten van een tafel altijd het rechte getal is, omdat tafels het werk zijn van timmerlieden die zich vergissen kunnen. Maar wat ik zeker weet, is, dat het getal van de beenen der dieren altijd dat is, wat het best voor hen past, want zij zijn het werk van God die zich nooit vergist in al wat hij doet of maakt.’
‘Maar al maakte God de tafels ook niet, moeder, hij maakte de boomen toch, waaruit toen zij waren omgehouwen de tafels gemaakt zijn.’
‘Juist, mijn lieve, en God maakte ook de menschen die de tafels maakten. Zoo ziet gij dat wij ieder ding aan de goedheid en macht van God te danken hebben.’
‘Maar zeg, moeder, zijn vliegen dieren? Zulke kleine dunne dingetjes?’
‘Dat neemt niet weg dat ze toch dieren zijn. Zij hebben leven en gevoel en zij bewegen zich.’
‘O, dat doen zij terdeeg!’ riep Willem; ‘want ze houden zich geen ommezientje stil. Ze maken nog meer beweging dan ik; want ze kunnen loopen en klimmen zooals ik en buiten dat kunnen ze ook nog vliegen.’
‘Kleine diertjes,’ onderrichtte zijn moeder hem, ‘zoo als de mug, de bij, de vlieg en andere van die soort worden insecten genoemd. Zie dat gij dien naam onthoudt, beste jongen.’
|
|