nen, zal ik daar liever niet van spreken. Bovendien oordeel ik dat de gelegenheid waarbij, de wijze hoe en de leeftijd, waarop zij haar kind dit eerste onderricht geven zal, aan het beste weten van elke moeder in het bijzonder moet worden overgelaten. Ik wil dus eenvoudig zeggen, dat Willem op zijn vraag, hoe hij God voor al wat die voor hem gedaan had danken kon, van zijn moeder een kort en eenvoudig gebed leerde, dat hij elken morgen eerbiedig en met gevouwen handjes opzeide. De lieve jongen betoonde een groot verlangen om te doen wat God welgevallig was. Zijn moeder zeide hem dat God volmaakt goed was en alle goede menschen lief had; daarom moest hij zijn best doen om zelf ook goed te worden. ‘Verder,’ vervolgde zij, ‘doet God aan iedereen en aan alles goed; en
dus moet gij ook zoo veel goed zien te doen als gij kunt.’
‘Maar ik ben te klein om goed te doen.’
‘Ge zijt nog klein, dat is waar,’ antwoordde zij; ‘maar daarom kunt ge toch wel een klein weinigje goed doen. Gij moet vriendelijk en inschikkelijk jegens uw speelmakkers wezen en hun genoegen doen waar gij kunt. Als gij braaf oppast en gehoorzaam zijt, doet gij altijd iemand goed,’ voegde zij er glimlachend bij.
‘Wie dan, moeder?’
‘Dan doet ge mij goed, lieve,’ zeide zij, sloeg de armen om hem heen en kuste hem, ‘omdat dat mij gelukkig maakt. Maar als gij ondeugend zijt, doet gij kwaad, en God heeft u dan minder lief; schoon als