| |
| |
| |
Het vogelnest.
Op een dag dat Willem met zijn moeder een wandeling deed, zag hij een jongen die tegen een boom opklauterde.
‘Wat gaat gij daar doen, kleine man?’ vroeg Willems moeder.
‘Ik ga 't vogelnest uithalen dat boven in den boom zit, mevrouw,’ antwoordde de knaap. ‘De eieren zijn uitgebroed en nu wil ik de jongen hebben.’
‘Maar die zult ge niet groot kunnen krijgen,’ zeide zij, ‘al vindt gij ze ook. En dan is het ondeugend en wreed, ze van de moeder weg te nemen.’
‘O! de moeder is al lang weggevlogen. Ik heb haar van het nest opgejaagd,’ riep de jongen, en klom hooger op naar den tak waarop het nestje gebouwd was. ‘Moeder!’ riep Willem en trok haar bij den arm, ‘laat hem het nest niet uithalen.’
‘Ik kan hem dat niet verbieden, mijn kind, als hij volstrekt wil.’
Op dit oogenblik zagen zij een vogel om den boom vliegen. Het beestje naderde het nest, doch toen het den jongen zag en 't geritsel hoorde dat die tusschen de takken maakte, fladderde hij angstig weer heen. Nu bereikte de knaap juist het nest; hij strekte de hand
| |
| |
uit om het aan te vatten, maar terwijl hij dat deed gleed zijn voet uit, en hij viel van tak tot tak door den boom, tot hij, bons! op den grond nederkwam.
‘Daar heeft hij zijn verdiende loon!’ riep Willem, die in zijn hart bitter boos was op den jongen om dat uithalen van het nest. ‘Ik ben er recht blij om.’
Zijn moeder liep zonder een woord te zeggen naar de plaats, waar de knaap lag en zocht hem op te krijgen; maar hij schreide en jammerde het uit, en zeide dat hij zich zoo zeer had gedaan dat hij op de beenen niet staan kon.
Toen begon Willems boosheid vrij wat te bedaren; en daar hij de benauwde gezichten zag die de jongen trok, en merkte dat hij zware pijn scheen uit te staan, kreeg hij wezenlijk medelijden met hem en beklaagde hem van harte.
Zijn moeder hield zich enkel bezig met te zien hoe zij hem het best helpen zou. Zij zette hem overeind met den rug tegen den boom, en vroeg hem waar hij woonde.
‘Daar ginder, mevrouw; - in dat kleine huisje daar.’
‘Goed; dan wil ik daar heen loopen en uw vader of moeder halen,’ zeide zij. ‘En gij, beste Willem, blijf hier bij hem tot ik weerom ben.’
Kleine Willem scheen wel een weinigje bang om heel alleen bij een jongen te blijven die zoo ondeugend was geweest; maar zijn moeder voegde er bij: ‘Ik kan alleen schielijker loopen, Willem, dan wanneer ik
| |
| |
u bij mij heb en misschien kunt gij hem nog wel hier en daar in helpen, terwijl ik weg ben.’
Zoo ging zij dan heen en liep zoo vlug zij kon naar de kleine hut, die op eenigen afstand lag. De jongen hield zich doodstil, met den rug tegen den boom aangeleund en de oogen gesloten. Willem meende dat hij sliep, doch hij was wel ter deeg wakker en sloot zijn oogen maar, omdat de pijn, die hij uitstond, hem heel flauw en ziek maakte. Op eens zag Willem iets op den grond liggen, een klein eindje van hem van daan. Hij sloop er op de teenen naar toe om den jongen niet wakker te maken. Toen hij er bij kwam - wat denkt gij wel, dat hij vond? het vogelnest, geheel ledig, en vier arme, kleine vogeltjes die spartelend op den grond lagen. De jongen had het nest losgelaten, daar hij zich onder het vallen nog aan een tak wilde vasthouden; en toen het nest op den grond neerkwam waren de arme kleine vogels, die nog niet vliegen konden, alle vier er uit gerold. Willem raapte ze op en leide ze heel voorzichtig in het nestje. Twee er van schenen al heelemaal dood; en de andere twee deden de gele bekjes wijd open en schreeuwden: ka! ka! op zulk een benauwden, klagenden toon, dat Willem het schreien haast niet laten kon. Hij zag nu ook dat een vogel rondom den boom heen en weer vloog en begreep wel dat die de moeder van de kleintjes moest wezen. Hij nam het nest hierop naar den jongen mee en daar hij zag dat deze de oogen weer open had, zeide hij tot hem: ‘Kijk hier die arme lieve vogeltjes eens! Ik ge- | |
| |
loof vast dat zij even veel pijn voelen, als gij hebt; en twee van de arme schepseltjes zijn al reeds dood.’
‘O, we konden ze toch nooit groot gevoerd hebben.’ zeide de jongen; ‘ze waren nog te jong en dus is dat niets.’
‘Is dat niets, - ze dood te maken!’ riep Willem. ‘Foei, reken maar eens wat pijn ze daarbij geleden hebben; en bovendien, ze kunnen nu niet meer uitvliegen en niet eten en drinken, nu ze dood zijn.’
Willem was recht blij toen hij zijn moeder terug zag komen met een man en een vrouw achter haar aan.
‘Daar komen zij al,’ zei hij tot den jongen. ‘Huil maar zoo niet; zij loopen zoo hard dat ze gauw hier zullen wezen.’
En dat waren zij ook. De arme vrouw kreet hardop toen zij zag, hoe het bloed bij het gezicht van haar zoon neerliep; zij veegde dat met haar voorschoot af en beklaagde hem bitter. De vader echter die terstond het nest van den vogel in het oog kreeg, scheen wel half boos te worden op den jongen.
‘Ha! zei hij; ‘ik zie al wat u daar zoo in de pijn heeft gebracht. Gij hebt uwe oude ondeugende streken weer aangevangen en zijt in de boomen geklommen, om de arme vogels uit de nesten te halen. Ik heb u vaak gewaarschuwd, wat daar van daag of morgen nog eens het gevolg van zou wezen.’
Schoon hij den jongen zoo beknorde, nam hij hem toch op den arm om hem naar huis te dragen, want de knaap was al haast tien jaren oud en te zwaar voor
| |
| |
zijn moeder om te dragen. Willem en zijn moeder volgden hem naar het huisje, waar zij woonden. Daar werd toen aanstonds om den dokter gezonden; allen waren veel geruster toen die kwam en hun zeide, dat de knaap geen van zijne ledematen gebroken had.
‘Daar ben ik toch blij om,’ zei Willem; ‘want gij weet, moeder, dat hij dan heel lang op bed had moeten liggen zoo als Jozef; en dan doet het ook zoo'n zeer als men een arm of een been gebroken heeft.’
De dokter verklaarde dat hij door zijn val zoo zwaar gekneusd was en een zijner enkels zoo bezeerd had, dat het nog wel langen tijd duren zou, voordat hij weer goed en wel loopen kon. Willems moeder haalde toen haar beurs uit en gaf eenig geld aan de vrouw, die zeer arm scheen te zijn en zeker de drankjes en pleisters niet had kunnen betalen, welke de dokter haar jongen voorschrijven zou.
Zij zeiden de menschen goeden dag en onder het naar huis wandelen vroeg Willem: ‘Maar, moeder, waarom gaat hij niet naar het hospitaal, zoo als Jozef deed toen die zijn been had gebroken?’
‘Omdat het hospitaal hier te ver af is,’ antwoordde zij; ‘bovendien hoop ik dat hij veel gauwer zal genezen zijn dan de goede Jozef toen was.’
‘En als hij weer beter is, zal hij dan ook bij ons in den tuin komen werken, net als Jozef?’
‘Lieve tijd, dat volstrekt niet!’ antwoordde de moeder. ‘Jozef viel uit den schoorsteen bij ongeluk: hij was gedwongen om daar in te klimmen: en het was naar
| |
| |
genoeg dat men hem zulk een gevaarlijk werk liet doen. Hij was een braaf, oppassend kind en verdiende belooning; terwijl deze jongen in den boom klauterde om een wreed ding te doen, om de arme vogeltjes van de moeder af te nemen, enkel tot zijn eigen vermaak. Hij stoorde zich niet aan 't geen de vogels lijden moesten, als hij ze maar kreeg. Hij is daar hard voor gestraft, dat is waar; maar hij verdiende ook straf en geen belooning.’
‘Ik ben blij dat hij niet komen zal,’ zeide Willem ‘want ik houd ook niet veel van hem.’
Zij kwamen nu weder voorbij den boom, waar het ongeluk was voorgevallen.
‘Daar is de boom, moeder,’ zei Willem; ‘laat ons gaan en zien, wat er van de vogels geworden is.’
Zij vonden het nest, maar de arme kleine vogels welke vinken waren, lagen allen dood en de moeder was weggevlogen.
‘Wat moet ze bedroefd wezen, moeder! Ik ben nieuwsgierig, waar ze naar toe is gegaan.’ Een oogenblik later hoorden zij het geluid van een vogel dat nu echter geen zingen was, maar een angstig, treurig getjilp. Willem luisterde aandachtig toe.
‘Ik denk vast dat het de moeder is,’ zeide hij. ‘Dunkt u dat ook niet, moeder?’
‘Ik weet het niet, lieve; maar ik zou 't wel haast zeggen. Ze wil misschien de plaats niet verlaten, die arme vogel; ze zit nu hier of daar op een boom of struik en klaagt over het verlies van haar jongen.’
| |
| |
Zij leide de kleine doode vinken in het gras onder een dichten heester neder en gaf toen Willem het nest, om het eens goed te bekijken.
‘Och, hoe lief!’ riep hij, geheel verwonderd. ‘Maar, moeder,’ vroeg hij, ‘de vogels maken toch zelf die mooie nestjes niet?’
‘Wel zeker,’ antwoordde zij; ‘zij hebben geen timmerlui of metselaars om voor hen te werken.’
‘Maar er moet toch iemand wezen die hun het bouwen van die nestjes leert? Zie moeder, hoe netjes het gemaakt is. Al die kleine stukjes hooi en stroo zitten zoo vast en sluiten zoo goed aan elkander. En dan is het volkomen rond, zonder hoeken of kanten er aan. Ik weet zeker, dat ik het lang zoo mooi niet maken zou.’
‘Neen, omdat gij ook geen vogel zijt. De vogels weten hoe zij hun nesten bouwen moeten, zonder dat iemand hun dit leert. Zoodra zij een nest noodig hebben, vliegen zij uit om dingen waarvan zij het maken kunnen, en dan zamelen zij dunne stroohalmpjes, hooi en kleine takjes op, en voegen die samen tot een nest zoo als gij het daar nu ziet. Eindelijk gaan ze op het zoeken van iets zachts en weeks uit, om dat binnen in het nest te doen, zoodat de jongen daar warm en zacht in liggen kunnen.’
‘Maar wat kunnen zij zachts en warms buiten de deur vinden? vroeg Willem.
‘Ze pikken de vlokjes wol op die van het schaap zijn gevallen, en kleine zachte veertjes om er het nest mee te bekleeden; ja, ik heb wel eens gehoord, dat sommige
| |
| |
vogels, als zij die niet vinden kunnen, zich de zachte pluimpjes uit de borst plukken, op dat hun jongen toch maar een warm bed zouden hebben.’
‘Welke goede moeders zijn dat!’ riep Willem uit. ‘Maar vertel verder, moeder.’
‘Als nu het nest klaar is, legt de goede moedervogel haar eieren daarin en blijft daarop dag en nacht zitten om ze warm te houden, behalve dat ze soms eens eventjes uitvliegt om voedsel te zoeken.
‘Wat moet het haar vervelen, zoo lang stil te zitten!’
‘Als ze zoo lang van haar eieren afging dat die koud werden,’ zeide zijn moeder, ‘zouden zij nooit vogels worden.’
‘En zijn dat eieren zoo als die welke wij uit het kippenhok halen, moeder?’
‘Ja, beste; maar daar een hen veel grooter dan een vink is, zijn haar eieren natuurlijk ook vrij wat grooter.’
‘En hoe komen er dan vogels van die eieren?’
‘De kleine vogels groeien binnen in den eierdop.’
‘Maar hoe kunnen zij daar iets te eten krijgen, moeder, om van te groeien? want gij weet wel, het ei is rondom gesloten, en als gij 's morgens een ei bij het ontbijt neemt, moet gij den dop stuk slaan om bij het binnenste te komen.’
‘Juist,’ zeide zij; ‘en het is de gele dojer, waarvan gij zoo veel houdt, die den jongen vogel voedt en hem doet groeien.’
‘Ik heb toch nog nooit een ei gehad daar een vogel in zat, moeder.’
| |
| |
‘Neen, omdat wij het ei eten voordat de vogel begint te groeien. In 't eerst is het maar een klein stipje, niet grooter dan een speldeknop, dat nog niets op een vogel lijkt; maar als het ei in het nest wordt gelaten en de hen er op blijft zitten, begint dat stipje te groeien en wordt het met der tijd een kleine vogel. Het diertje wast van dag tot dag, tot het ten laatste, als het al den dojer in het ei heeft opgegeten, zoo groot wordt dat de eierdop het niet meer bergen kan.’
‘Och, arme kleine vogel! Wat moet hij dan beginnen, zoo in de gevangenis opgesloten en met niets meer te eten?’
‘Als het hem daar binnen te ongemakkelijk wordt, breekt hij den eierdop stuk en komt voor den dag kruipen.’
‘En hebben die kleine vogels het dan niet heel koud, als zij uit den dop komen waarop de moeder zoo lang gezeten heeft?’
‘Neen, want de moeder blijft nog op hen zitten en breidt haar vlerken over hen uit, zoodat zij warm blijven en heel pleizierig en gemakkelijk liggen.’
‘Maar doet het hun dan geen zeer dat zoo'n groote vogel op hen zit?’
‘Dat heeft geen nood; want de moeder is heel voorzichtig en past wel op dat zij hen niet drukt.’
‘En hoe krijgen zij te eten, moeder?’
‘De oude vliegt uit om voedsel voor hen te zoeken, en brengt dat in den bek mee. Zij eten van allerlei zaad, en als zij eens een graankorreltje of een klein
| |
| |
insect krijgen, is dat heel wat lekkers voor hen.’
Willem vroeg nu, hoe gauw de jonge vogels vliegen konden, nadat zij uit den dop gekropen waren. Zijn moeder zeide hem, dat zij dit deden zoodra hun veeren gegroeid waren.
‘Me dunkt, dan zullen zij wel verlangen dat hun veeren gegroeid zijn,’ zeide Willem. ‘Het moet hen zeker vervelen, zoo lang stil in het nest te blijven; en als zij zien dat hun moeder uitvliegt, willen zij vast graag met haar mee?’
‘Ik geloof dat zij hun tijd om te vliegen nog al zoet en geduldig in het nest afwachten. Als het zoo ver is, helpt de moeder hen of stoot hen soms naar den rand van het nest; en als zij dan voelen dat zij daar uitvallen, spreiden zij hun vleugels uit, en slaan daarmee en fladderen tot zij het vliegen beginnen te leeren.’
‘Ze zullen dan eerst wel wat bang zijn, moeder; - zouden zij niet?’
‘Dat zullen zij misschien wel, als zij zoo voor de eerste maal beproeven te vliegen; maar zij merken al spoedig dat, als zij met de vlerken tegen de lucht inslaan, deze hen draagt en zij geen nood hebben van vallen.’
‘Is de lucht dan sterk genoeg om hen te dragen?’
‘Neen, of ze moeten er de vleugels tegen uitspreiden; want zoo zij die niet bewegen als ze boven in de lucht zijn, zouden ze spoedig op den grond vallen.’
‘Maar hoe kan het bewegen van hun vlerken maken dat de lucht hen draagt, moeder?’
| |
| |
‘Dat is te moeielijk voor mij om het u duidelijk uit te leggen, lieve jongen; en gij zult dat beter begrijpen als gij wat ouder zijt. - Maar kom, wij zijn nu weer dicht bij huis, en voor dat wij binnen gaan zullen wij eens bij het hoenderhok zien, of daar ook jonge kuikens zijn uitgebroed.’
Zij vonden een hen op zes jonge kuikens zitten, die nog maar pas uit het ei gekropen waren. De stukken van de gebroken doppen lagen overal in het rond. De hen scheen zeer angstig en wou Willem en zijn moeder maar pas naar haar kleintjes laten zien, zoo bang was zij dat zij die kwaad of zeer zouden doen. De jonge kuikens waren vrij wat grooter dan de arme vinkjes uit het vernielde nest. Zij groeiden van dag tot dag en werden al spoedig op het gras onder een hoendermand gezet, waar Willem hen vaak met kruimpjes brood kwam voeren. De beestjes kwamen dan uit de mand wippen om die kruimeltjes op te pikken; en de arme klokhen die er niet van onder weg kon komen was heel angstig, dat zij nog een ongeluk zouden krijgen en riep: ‘Klok, klok, klok!’ om het ondeugende volkje weer bij elkander te krijgen. Zoodra de kleintjes dat hoorden, wipten zij weder in de mand met de kruimeltjes in den bek, en kropen weg onder moeders vlerken.
|
|