Uit het kinderleven
(ca. 1891)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
hem zoo maar in stukken wilden scheuren. Egbert lachte daar wat om, want hij wist wel, dat de ondeugende levenmakers hem toch geen kwaad konden doen. Wat verder op echter moest hij een boerenerf over. Daar, dicht aan het pad, lag een groote zwarte bulhond zich languit in de zon te koesteren. Hij zag er zoo boos en zoo grimmig uit, dat de arme jongen wel half lust had, om terug te keeren; maar dat schaamde hij zich toch, en dus stapte hij bedaard door. En zie, de groote sterke bulhond lichtte eventjes zijn kop op, maar blafte niet eens en liet hem ongestoord zijn weg gaan. Nu kwam Egbert over een stuk land, waar eene kudde ganzen liep te grazen. Zoodra die hem zagen, staken zij hare lange halzen in de lucht, kwamen al waggelend op hem toe, snaterden en toonden zich zoo boos, dat het kluchtig was te zien. ‘Domme dieren!’ riep Egbert en gaf een van haar met zijn stokje een licht tikje op den kop. Toen zetten zij het terstond op een loopen. Een weinig verder stonden eenige runderen te grazen en Egbert was voor die groote dieren met hunne scherpe horens eerst wel een klein beetje bang. Zij keken hem echter nauwelijks aan en gingen rustig voort met gras te kauwen. ‘'t Is toch maar goed,’ zeide Egbert, toen hij zijne moeder dien avond van zijne wandeling vertelde; ‘'t is toch goed, dat zulke groote dieren, als bulhonden, ossen en koeien, niet zoo boos en wild als | |
[pagina 139]
| |
kleine honden en ganzen zijn. Hoe zou dat toch zoo wezen, mama?’ ‘Wel’, antwoordde zijne moeder, ‘de kleinen en zwakken meenen, dat zij hunne kracht moeten toonen; maar de grooten en sterken behoeven dat niet te doen en zijn dus zacht en goedaardig.’ |
|