Uit het kinderleven
(ca. 1891)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
hun uitzicht hem volstrekt niet en zou hij hen dus maar liefst hun eigen weg hebben laten gaan. Nu hield echter de vos hem staande en zei: ‘Hei, neef, ge zult toch, hoop ik, je eigen familie maar zoo niet voorbij loopen? Mijn kameraad hier en ik zijn er trotsch op, dat we je onder onze maagschap mogen rekenen; want je weet wel, dat honden en wolven in den beginne tot één geslacht behoorden. Later zijt gij, honden, begonnen, in steden en dorpen bij de menschen in huis te wonen; terwijl de wolven hunne oude manier van leven bleven volgen. Ook wij vossen rekenen ons tot hetzelfde geslacht; maar wij zijn hooger naar het noorden getrokken, waar de koude onzen groei belette, maar ons dezen warmen pels en ruigen staart heeft gegeven. Daar wij dus alle van hetzelfde bloed zijn, begrijp ik, dat wij ook goede vrienden en kameraden moeten wezen.’ De wolf was van hetzelfde gevoelen; Turk, die een goed hart had, wou van zijn kant ook niet te kort schieten, en dus kuierden alle drie dan vriendschappelijk met elkaar voort. Nu kon onze Turk evenwel maar niet begrijpen, waarom alle dieren, die zij tegen kwamen, hen zoo angstig aankeken, en hoe het kwam, dat een kudde schapen, zoodra die hen in het oog kreeg, terstond verschrikt op de vlucht ging. De brave hond had echter nog geen erg, en toen zij dus buiten het bosch kwamen, nam hij vriendelijk afscheid van zijne nieuwe vrienden en noodigde hen uit, hem den volgenden dag eens op zijn erf te komen bezoeken. | |
[pagina 132]
| |
Toen zij kwamen, ontving Turk hen met alle beleefdheid en zette hun een deel van zijn eigen maal voor. Eerst tegen den avond vertrokken zij, nadat zij hem voor zijn gul onthaal wel duizendmaal bedankt hadden. Den volgenden morgen vroeg al was er echter groote ontsteltenis op de hoeve, want uit den hoenderstal waren een gans en drie hoenders gestolen, en op het land had de knecht twee lammeren gevonden, die gruwelijk verscheurd en half opgegeten waren. Turk was zelf te braaf en te eerlijk, om zijne nieuwe vrienden verdacht te houden, en wist dus niet, wat hij van het geval denken moest. Toen die hem echter na eenige dagen weer eens kwamen bezoeken en daarop den volgenden morgen eene hen met hare kuikens en nog eene gans verdwenen waren, kwam dat hem zoo wonderlijk voor, dat hij besloot, een volgend maal eens terdeeg goed op te passen. De wolf en de vos kwamen hem nu voor de derde maal een bezoek brengen. Omdat hij hen niet recht meer vertrouwde, ontving Turk hen nu zoo heel vriendelijk niet meer, maar verzocht hun toch, aan zijn maaltijd deel te nemen. En toen die op was en zij nog een poosje met mekaar gepraat hadden, zei Turk hun, dat het hem speet, maar dat hij dien avond nog veel drukte en werk had, zoodat hij hen nu dezen keer niet goed tot den donker houden kon. Dat scheen aan de beide neven niet bijzonder te bevallen; maar toch dankten zij voor het onthaal en stapten op, om naar het bosch terug te keeren. Daar | |
[pagina 133]
| |
het nog helder dag was, kon Turk hen nu achterna kijken en zien, of zij ook iets kwaads uitvoerden. En ja wel, pas waren zij buiten het hek, of daar liep de wolf op een hooiberg toe, waarachter eene oude zeug met hare biggetjes lag, en wou een van de jonge varkentjes meepakken. Maar nu schoot Turk toe en, schoon de wolf wèl zoo groot en sterk was als hij, pakte hij dien moedig bij de keel en dwong hem, zijn roof los te laten. De vos, die in dien tusschentijd rondom het hoenderhok had rondgeslopen, kwam op het janken van den wolf dadelijk toe. Hij toonde zich heel verbaasd en zei, dat hij niet begreep, hoe neef wolf zoo ondeugend kon wezen van zoo'n jong onschuldig biggetje beet te pakken. De wolf, zei hij, had daardoor schande over hun geheele geslacht gebracht. ‘Maakt, dat je wegkomt, ondeugende schobbejakken!’ riep Turk. ‘Ik weet nu al heel goed, wat ik van je denken moet. Al moog je honderdmaal van mijn geslacht wezen, toch heb je mijn aard en mijn karakter niet; want ik ben eerlijk en braaf en houd met gemeene roovers en dieven geen vriendschap.’ De beide neven slopen met hangende staarten weg en hebben zich later nooit weer in de buurt van Turk durven vertoonen. |
|