De noot.
Gusje en Mientje speelden in den tuin. Toevallig kregen beiden tegelijk eene walnoot in het oog, die van den boom was gevallen, en kibbelden nu, wie de noot hebben zou.
‘Ik heb haar 't eerst gezien!’ riep Mientje. ‘Ze komt dus mij toe.’
‘Neen,’ zei Gusje, ‘mij komt ze toe, want ik zag haar nog vroeger dan gij.’
Toen nu de beide meisjes 't over die noot maar volstrekt niet eens konden worden, zei Hein, haar oudste broeder: ‘Gaat daar heel achter in den tuin staan, en heb ik drie geteld, loopt dan, en wie 't eerst bij de noot komt en haar opraapt, die mag haar hebben. Loopt echter maar niet al te hard, want daarmee alleen is 't niet gewonnen.’
De meisjes vonden dat goed en gingen naar het ander einde van den tuin. Henri telde: ‘Een-twee-drie!’ Toen gingen beiden aan den loop en repten zich, wat zij maar konden.
Nu had Mientje evenwel goed op den raad van haar broer, om toch niet al te hard te loopen, gelet en keek dus recht voor zich neer, om niet onvoorziens over een steen of iets anders te struikelen. Gusje