Op een avond had de moeder gezelschap verzocht en de kamer, waar de piano stond, was heelemaal vol mooi opgeschikte dames. Leentje kwam ook binnen en had dadelijk zoo veel van haar mooi klavierspelen te vertellen, dat het gezelschap eindelijk nieuwsgierig werd en haar verzocht, zich dan toch maar eens te laten hooren.
Dat was het juist wat Leentje gewenscht had. Met een wip zat zij op het stoeltje, zocht muziek uit en begon hare kunsten te vertoonen. Al de dames zaten te luisteren. In het begin speelde Leentje ook heel aardig, maar al spoedig haperde zij, maakte fouten en kwam eindelijk zoo bitter in de war, dat zij op eens bleef steken en onmogelijk verder kon.
Och, wat werd het ijdele kleine meisje toen deerlijk uitgelachen. ‘Is dat al je groote knapheid?’ vroegen de dames, ‘We dachten, wonder wat te zullen hooren, en nu loopt alles op zoo'n getrommel uit! Kom over een jaar of wat eens weerom, kind, en dan zal 't zeker wel wat beter gaan.’
Leentje was diep beschaamd. Ze liet zich dien heelen avond niet weer in het gezelschap zien en begreep nu toch zelf, dat ze beter gedaan had met naar de woorden van hare verstandige moeder te luisteren.