Uit het kinderleven
(ca. 1891)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
Eduard was daar terdeeg blij mee, want de bok zag er wat deftig uit, als hij gezadeld en opgetuigd uit den stal werd gehaald, en loopen kon hij bijna zoo vlug als een paard, als Eduard hem met zweep en sporen duchtig aandreef. Al zijne kameraden zagen dien bok met begeerige oogen aan, vooral buurmans Gustaaf, die hem bijna dagelijks verzocht er toch ook eens eventjes op te mogen rijden. Eduard lachte evenwel bij al die aanzoeken en zei spottend: ‘Als gij rijden wilt, Gus, laat uw vader u dan ook maar zoo'n bok koopen; op mijn beestje zal niemand anders rijden dan ik zelf alleen.’ En dan liet hij zijn bok de mooiste sprongen en kunsten doen, en reed, als om Gustaaf te plagen, zoolang voor zjjne oogen op en neer, tot de arme jongen eindelijk treurig naar huis ging. Daar Eduard in alles zoo onvriendelijk was, mochten zijne kameraden hem ook spoedig niet meer lijden en zagen weinig meer naar hem om. Zoo gingen de zomer en de herfst voorbij. Eindelijk kwam de dag van Nieuwjaar. Gustaaf kreeg allerlei moois en, wat hem het allerliefst was, ook een klein, aardig paardje met eene slede. Dat paardje was zoo zacht en mak, dat hij. er zelf veilig mee rijden kon. Den dag na nieuwjaar deed de vader aanspannen en het paardje de rinkelende bellen aanleggen. Gustaaf | |
[pagina 112]
| |
ging in de slede zitten, nam de teugels en kling-ling- ling! reed hij zoo de straat op. Al zijne kameraden kwamen voor de deur, zwaaiden met hunne petten en hadden pleizier in het aardige voertuig. ‘Laat mij ook eens meerijden!’ riep ieder. Gustaaf nam den een na den ander in zijn sleedje op en liet de belletjes klinken, dat het een lust was. Zoo'n leven en vroolijkheid had men op straat zeker nog nooit gezien. Het luide juichen der knapen had ook Eduard naar buiten doen komen. Pas zag hij Gustaaf met de nieuwe slee, of hij kwam naar hem toe en riep: ‘Och toe, neem mij ook eens een eindje mee.’ ‘Dat wil ik wel doen,’ antwoordde Gustaaf, ‘ofschoon gij mij niet op uw bok liet rijden, maar tot straf daarvoor zult gij nu tot het laatste toe wachten. Mijne andere vrindjes gaan voor, omdat die altijd goed voor mij waren.’ Met deze woorden liet hij Eduard staan, die nu door allen hartelijk werd uitgelachen en beschaamd naar huis terugsloop. |
|