kantoor is zoo ver; zoo ver kan ik niet loopen.’ ‘Nu, ik zie wel, dat je geen dienstvaardig kind zijt,’ zei de buurman, ‘en dus moet ik wel zien, dat ik iemand vind, die vriendelijker is dan gij.’ Hij keerde zich om en wilde weggaan.
Vlug sprong nu Leentje van de bank op, liep buurman na en zei: ‘als gij mij den brief wilt geven, wil ik hem terstond wegbrengen en zal wel zorgen dat ik hem niet vuil maak of verlies.’
De buurman streek haar vriendelijk langs de wangen. ‘Best, kleine meid,’ zei hij; ‘gij zult de boodschap wel goed doen. Hier is de brief; breng hem gauw in de bus. Als ge terug zijt, kom dan nog even bij mij.’
Leentje nam den brief en huppelde er meê heen. Zij hield hem voorzichtig onder haar schortje, om hem toch vooral niet te verliezen. Terstond, toen zij hem goed en wel in de bus had gestoken, ging zij weer naar huis, om aan buurman bericht te brengen. Toen zij bij hem in de kamer kwam, kreeg zij van hem een heel zakje vol lekkers en dankte hij haar nog wel duizendmaal voor hare goedheid.
Nu hare zuster dat lekkers zag, had zij ontzettend veel berouw en dacht: ‘Ik had toch beter gedaan, als ik wat beleefder geweest was.’
Daar zij zoo hare verkeerdheid had ingezien, werd zij later een veel vriendelijker meisje.