uit het hoofd. Vooral een boom met kostelijke perziken deed hem van begeerigheid watertanden.
‘Hoor,’ zei hij tot Otto. ‘ik heb dit heele jaar nog geen perzik geproefd en die boom daar zit er vol van. Ik wip eventjes over de planketting en haal mij een paar.’
‘Doe dat niet,’ riep Otto; ‘dat mag niet, dat is stelen. Laat ons liever naar den tuinman toe gaan en hem verzoeken dat hij ons eenige perziken geeft. Hij doet dat zeker, want hij is een goed man en heeft er genoeg.’ - ‘Och wat!’ bromde Frits, ‘waarom zou ik eerst gaan bedelen, als ik door een sprong over de schutting mijn zin kan krijgen? Dat ik een paar perziken neem, zal onze buurman niet merken.’
Met deze woorden wipte hij over de planketting heen in den tuin, liep naar den perzikboom en plukte af, wat hij maar kon bereiken. Op eens echter trad nu de buurman, die 't gansche gesprek van de knapen had aangehoord, uit een priëeltje voor den dag, pakte Frits bij den kraag, nam zijn stok en strafte den jongen dief duchtig af. ‘Wacht, ondeugende jongen,’ zei hij, ‘ik zal u zulk stelen wel afleeren.’ Frits schreeuwde, want de slagen deden hem zeer. Eindelijk liet de buurman hem loopen.
Toen hij weg was, plukte deze twaalf van de mooiste perziken af, legde die netjes in een mandje en bracht ze zelf aan Otto.