| |
De levensgeschiedenis van eene kat.
Ik werd tegelijk met nog vier broertjes en zusjes op eene boerderij geboren. Op den eersten dag, dat ik in de wereld kwam, liep ik al groot gevaar van er weer uit te moeten, daar men ons alle aan een jongen gaf, om ons in het paardenwed te verdrinken. Terwijl wij al in het water lagen te spartelen, kwam toen echter het dochtertje van den boer aanloopen en vroeg, of zij wel een van ons redden en als haar eigen grootbrengen mocht. Dus pakte de jongen mij weer beet en haalde mij op, toen ik op het punt was van den adem uit te blazen. Ik werd in het gras in de zon gelegd en kwam daar binnen kort ook weer bij.
Mijne arme moeder, die recht blij was, een harer jongen terug te krijgen, nam mij vervolgens in haar bek
| |
| |
op en sleepte mij naar een donkeren hoek van de schuur, waar zij mij verborgen hield, tot ik zien en behoorlijk loopen kon. Nu verder nam het jonge meisje mij onder haar opzicht en zorgde voor mij. Zij heette Dina en hield zeker veel van mij; want zij kon mij halve dagen op den arm ronddragen en mij dan zoenen en van liefde half dood knijpen, wat mij dikwijls geducht verveelde. Ook liet zij mij wel bij ongeluk eens vallen; maar ik kwam dan altijd goed op mijne vier pooten te recht.
Toen ik wat grooter werd, kon ik overal vrij rondloopen en had niets te doen dan te spelen, te stoeien en allerlei dolle kunsten te maken, die al de huisgenooten dikwijls hartelijk deden lachen. Ik maakte mij iedereen tot vriend, tot zelfs Tiras, den ouden huishond, toe, met wien ik doen kon, wat ik wou, en die recht in zijn schik was, als ik hem bij de lange, ruige ooren trok of op zijn breeden warmen rug mijn middagslaapje verkoos te houden. Voor een anderen hond had ik evenwel eens een geduchten schrik. Die was met een vreemden koopman in huis gekomen en afgericht, om op alle katten jacht te maken. Zoodra zij hem zag, kroop mijne moeder onder eene kast weg; maar ik in mijne onnoozelheid was niet bang, en toen hij op mij toekwam, maakte
| |
| |
ik een hoogen rug en begon al mijn best te blazen. Dat hielp mij echter niet, want in een ommezien had hij mij gepakt en zou mij hebben doodgebeten, als niet mijn baas hem met de tang een slag op den kop had gegeven, die maakte, dat hij mij loslaten moest en terstond de deur uitliep. Ik was zoo deerlijk gekneusd en gehavend, dat ik wel eene week lang bijna geen lid roeren kon, en sinds dien tijd liep ik voor alle groote honden weg, behalve voor Tiras, want die is tot zijn dood toe mijn trouwe vriend gebleven.
En wat later kwam ik in een ander gevaar. In de melkkamer komen mocht ik eigenlijk niet; maar eens zag ik er de deur openstaan en ging uit nieuwsgierigheid toch eens binnen. Daar stonden op lage bankjes wel vijf of zes groote roode pannen, tot den rand toe vol met kostelijke melk en room, en daar moest ik dan toch eens eventjes van proeven. Ik nam dus een sprong, om er bij te komen; maar ik sprong te ver, tuimelde voorover en kwam hals over kop in den dikken, vetten, zoeten room neer. Wat ik ook ploeterde en plaste, om weer bij de glibberige randen op te komen, dat lukte niet, en ik zou zeker ellendig gesmoord zijn, als niet Fenna, de meid, was gekomen en mij nog tijdig had gered. Zij pakte mij bij den nek, dompelde mij
| |
| |
nog een paar malen goed onder en liep toen met mij naar de pomp, waar zij mij eerst in een emmer vol ijskoud water uitspoelde en toen meteen harden keukenboender zoo geducht afborstelde, dat ik dacht, dat ze mij alle haren van het lijf zou scheuren. Eerst dat roomen toen achterna dat waterbad maakten mij wel een week lang ziek; maar ik had eene goede les gekregen en heb later geen voet weer in de melkkamer gezet. Ook schaamde ik mij geducht. En toen ik mijne moeder van het geval vertelde, beklaagde die mij niet eens, maar zei eenvoudig, dat jonge katten, evengoed als jonge menschen, door schade en schande wijs moeten worden.
Ik was nu zoo zoetjes aan oud genoeg geworden, om mee op de muizenjacht te gaan, en dus nam mijne moeder mij op een dag mee naar den koestal, die daar eene goede plaats toe was. Tot die jacht is evenwel groot geduld noodig; want wij lagen wel twee uur lang voor een muizengat en toch kregen wij heelemaal niets te zien. Den volgenden avond gingen wij weer naar dezelfde plaats, en toen lukte het beter. Wij waren er nog maar een kwartiertje geweest, waarbij ik mij doodstil moest houden, wat ik in den beginne heel vervelend vond, toen daar van onder de haverkist een oude muis
| |
| |
| |
| |
met drie of vier kleintjes voor den dag kwam. Terstond nam moeder een sprong en pakte de oude. Nu moest ik ook mijn kans waarnemen en schoot op een der verschrikt rechts en links wegvluchtende jongen toe. O, wat ik trotsch was, toen ik dat kleine, trillende, piepende ding onder mijne klauwen had, waaruit het zich niet weer los kon wringen. Het was dadelijk dood en ik vond dat eerste muizevleesch zoo malsch en lekker van smaak, dat ik nooit te voren nog zoo iets keurigs geproefd had.
Nu ging geen dag voorbij, dat ik niet op de muizenvangst uitging, en ik begon op mijne knapheid daarin al vrij wat trotsch te worden, toen ik al weer tot mijne schade en schande ondervinden moest, dat ik nog zoo'n groot held niet was, als ik mij wel verbeeldde. Ik had nog nooit eene rat gevangen; maar toen eindelijk zag ik er een in de schuur uit een hoek komen. Ik vloog moedig op haar aan en dacht, haar gemakkelijk te zullen krijgen; maar toen ik haar pakken wou, verweerde zij zich dapper en beet en krabde mij zoo in den neus, dat het bloed er uitliep en ik geen raad wist van pijn. Dit maakte, dat ik de ratten vooreerst liever uit den weg ging; maar naderhand, toen ik sterker was geworden, kreeg ik ook meer behendigheid en kende geen vrees meer.
| |
| |
Zoo ging de tijd voorbij en ik was geheel volwassen, toen ik eens, wat ver van huis rondzwervende, een heer ontmoette, die met zijne twee honden op de jacht ging. Zoodra deze mij nu in den neus kregen, kwamen zij met groote sprongen op mij toe, zoodat ik nog maar even tijd had, om in een boom te vluchten. Dit hielp mij evenwel niet veel; want toen de honden pas weg waren, kwamen ondeugende jongens, die met steenen naar mij gooiden, tot een mij zoo goed raakte, dat ik uit den boom naar beneden tuimelde. Terstond pakte een van de jongens mij op en zei aan de anderen, dat zij nu eens eene mooie grap zouden zien. Die grap bestond hierin, dat hij mij op eene plank wou vastbinden en die plank dan in het water laten wegdrijven, waarna allen ieder op zijne beurt met een steen naar mij gooien zouden, tot een mij raakte, die dan koning zou zijn en van ieder der overigen een appel krijgen. Men had al een touw gehaald en wilde mij daarmee aan de plank vastbinden, toen tot mijn geluk de schoolmeester van het dorp dien kant uitkwam. Hij hoorde de jongens schreeuwen en roepen en vroeg, wat er gaande was. Zoodra hij mij nu zag en merkte, wat men met mij voorhad, werd de goede man zoo boos, dat hij duchtig zijn stok gebruikte en de wreede dierenplagers met stokslagen
| |
| |
naar huis joeg. Hij bond mij zelf los en zorgde, dat niemand mij verder kwaad deed.
En nu moet ik nog vertellen, hoe ik van buiten van het dorp hier naar de stad ben gekomen. De boer, bij wien ik was grootgebracht, had een distelvink, die zoo mak was, dat hij zijn kooitje vrij uit- en invloog en, als de baas maar floot, hem op den schouder vloog en uit zijne hand kwam eten. Alle menschen in huis hadden veel met Piet op, en vooral de boer zou hem voor geen geld hebben willen missen. Op zekeren dag, toen ik alleen met het vogeltje in de kamer was, kwam het uit zijn kooi op den grond vliegen, om daar wat kruimeltjes op te pikken. Het kwam zoo dicht bij mij, dat ik het gemakkelijk grijpen kon, en nu kon ik mijn lust niet weerstaan. Voordat ik het zelf wist, had ik Piet tusschen mijne klauwen. Maar o wee, wat had ik gedaan! Nog had ik mijn lekker kluifje niet half op, of daar kwam de boer weer binnen. Hij zag dadelijk, wat gebeurd was; want de bloedige veertjes lagen nog overal op den grond. En nu was het, alsof de man woedend werd. Hij vloog op mij toe, joeg mij driemaal de kamer rond en rustte niet, voordat hij mij eindelijk gegrepen had. Nu slingerde hij mij met geweld tegen den grond en zou mij vermoord hebben, als niet zijne vrouw met
| |
| |
tranen in de oogen om mijn leven gesmeekt en zijne drift wat tot bedaren gebracht had. Hij wilde mij echter volstrekt niet langer in huis houden en gaf mij aan de meid, die met mij doen kon, wat zij wou, mits zij maar zorgde, dat ik hem nooit weder onder de oogen kwam.
De meid kende eene mevrouw in de stad, die zij wist, dat al lang naar eene goede muizekat gezocht had. Toen zij dus den volgenden morgen met hare botermanden naar de markt trok, nam zij mij mee; maar daar ik in een dicht gesloten zak gestopt zat, vond ik die reis niet al te pleizierig en kan er ook weinig van vertellen. De mevrouw wou mij evenwel heel graag hebben, en zoo werd ik dan van eene dorpskat eene stadskat en leid hier een stil, rustig leven. In plaats van, zooals vroeger, door veld en bosch om te zwerven, kuier ik nu vaak 's nachts maar wat over de daken rond en vind daar dan doorgaans gezelschap genoeg, om een kort buurpraatje te houden.
|
|