Victor.
De kleine Victor had een mooi, splinternieuw zomerbroekje gekregen. Het was wit met blauwe strepen.
Toen het Zondag werd, trok Victor zijn nieuwe broekje aan. Hij wou eens wat wandelen, want de menschen moesten toch zien, hoe mooi hij was.
‘Maar pas nu goed op, Victor!’ riep zijne moeder hem nog na, toen hij de stoep afklom. ‘Spring niet in plassen en wentel je ook niet in het gras.’
‘Neen, neen, mama,’ antwoordde Victor; ‘ik zal mij wel netjes houden.’
Beneden vond Victor een stuk of wat van zijn speelmakkers. ‘Kom,’ zeiden dezen, ‘we willen buiten naar het Onnersveld gaan en daar pleizier hebben.’
Victor ging mee. Op het Onnersveld gingen de knapen nu druk aan het spelen en ravotten. Het ging over greppen en hooihoopen heen. Victor dacht er volstrekt niet meer aan, dat hij een nieuw broekje aanhad en dat niet vuil mocht maken.
Eindelijk riep men: ‘Nu is Victor aan de beurt. Nu zijn wij de honden en hij is de haas. - Toon nu maar, dat je loopen kunt.’
Victor bracht dadelijk zijne beenen in beweging. Hij liep, wat hij maar loopen kon, en de anderen achter hem aan.
‘Gij zult mij niet vangen,’ riep hij en maakte telkens grooter sprongen.
Terwijl hij zoo voortrende, kwam hij opeens voor eene tamelijk breede greppel. Daar wou Victor over-