ren weggeeft, als ik hem wat beters daarvoor beloof.’
Den volgenden middag zei dus de vader tot den kleine: ‘Hoor, jongen, dat witte konijntje moest ge mij geven. Ik weet iemand, die het graag hebben wil. Dan geef ik je er dezen blanken gulden voor. Kijk maar eens hier, hoe mooi hij blinkt.’
Dirk zei echter: ‘Neen, mijn wit konijntje is voor geen geld te koop.’
Den volgenden dag zei de vader: ‘Dirk, als ge mij dat witte konijntje geeft, kunt ge een splinternieuw buisje en broek van mij krijgen. Kijk, dat zal je dan kostelijk mooi staan.’
Maar Dirk zei: ‘Och neen, ik kan het nog wel wat met mijn oude pak doen, als ik mijne lieve konijntjes maar mag houden.’
Op den derden dag zeide de vader: ‘Dirk, ik wil je een zwarten bok koopen, als ge mij het witte konijntje laat. Ja, ik koop er dan zelfs nog een wagentje bij, waarvoor je den bok kunt inspannen.’
De knaap zei echter: ‘Och, vader, ik verlang geen bok, als ik daar mijn mooie konijntje voor moet geven.’
De vader was met de standvastigheid van den kleine zeer in zijn schik. Eenige dagen later werd evenwel Dirks tienjarig zusje Dina ziek. Ze moest kruiden innemen. Maar ze bleef ziek. Dit maakte Dirk bitter bedroefd. Hij kwam gedurig aan haar bedje, aaide haar de wangen en vroeg: ‘Zus, zijt ge dan nog niet weer beter?’
Daar kwam op een morgen eene oude buurvrouw en zag het zieke kind liggen. Toen die vrouw hoorde,