Lotje kwam echter niet dadelijk. Zij kon niet gelooven, dat het ernst was, dat zulke voorname kinderen met haar spelen wilden.
Eerst toen Constance het tuinhek zelf wijd openzette en zei: ‘Kom, Lotje, kom dan toch!’ kwam het arme meisje op de drie zusters toe.
De kleine meid was recht gelukkig. Hare oogen en haar geheele gezichtje straalden van blijdschap. Spoedig zat zij midden onder de drie anderen in het gras. En die waren zoo lief en zoo goed voor haar, alsof het arme meisje ook een zuster van haar was. Lotje kreeg telkens de mooiste pop, om haar in slaap te wiegen of te dragen.
Het kleine meisje gedroeg zich dan ook heel aardig en beleefd en was zeer bescheiden. En daarom kregen de drie zusters haar ook meer en meer lief. Toen het spelen was afgeloopen en de zusters weer naar de leerkamer moesten, gaven zij zelfs het arme Lotje een van de zes poppen present.
Lotje dankte daar eerst recht hartelijk voor en huppelde toen door en door vergenoegd met haar popje naar huis.
Onderweg dacht zij echter nog: ‘Ik had toch maar nooit van mijn leven gedacht, dat die drie rijke, voorname juffertjes zoo goed en zoo lief konden wezen.’
En de drie zusters zeiden tot elkaar: ‘We hadden toch nooit gedacht, dat een zoo arm meisje als die Lotje zoo aardig en hupsch kon zijn.’