Daar kwam eindelijk de jaardag van Agathe. Toen zij 's morgens in de woonkamer trad, vond zij daar op tafel eene menigte aardige geschenken. Ook de kleine Ernst had daarbij voor haar eene kleinigheid neergelegd.
Kort daarna ging Agathe naar school. Bij de voordeur fluisterde Ernst haar in 't oor: ‘Zus, als ge weer uit school komt, zal nog iemand je een present brengen.’
‘Wie dan?’ vroeg de zuster haastig.
‘Dat mag ik nog niet verklappen,’ antwoordde Ernst. ‘Ge zult het wel zien.’
Tegen twaalf uren kwam Agathe weer thuis. In de woonkamer kwam de kleine Ernst haar tegemoet. En wat denkt ge, dat de guit op den arm droeg?
Op den arm had hij Bello, moeders lief zwart schoothondje, zitten. Maar hoe was Bello toegetakeld! Iedereen moest er wel om lachen. Ernst had hem van wit papier een stijven halskraag gemaakt. Over dien witten kraag was hem een dikke, roode halsdas gebonden. Aan elk pootje droeg Bello een blauw en aan zijn kort staartje een groen lint. Buitendien had hij nog een snoer roode kralen om den hals, en daaraan hing een krakeling, die bij den koekbakker een cent kost.
‘Vrind Bello feliciteert je, zus,’ zei Ernst met een heel ernstig gezicht; ‘en hij verzoekt je, op je jaardag dezen krakeling van hem aan te nemen.’
Vader en moeder en allen die er nog meer in de kamer waren, kwamen toe. Toen zij het hondje zoo opgeschikt zagen, volgde een algemeen gelach. Bello zag er dan ook allerkluchtigst uit. En toen hij zoo