weg naar de stad. Wiebe kon niet gaan, zooals ieder bedaard mensch doet. Hij huppelde maar al voor zijn vader uit, zoo blij was hij.
En onderweg overlegde de knaap nog eens, wat hij voor zijn kwartje al zoo koopen zou. Een geweer, eene sabel, een bal, een kegelspel, een grooten sukadekoek en nog veel meer hoopte hij voor zijn geld wel te krijgen.
Na een groot uur gaans kwamen vader en zoon aan de poort van het stadje, waar men wezen moest. Voor die poort zat nu echter eene arme, havelooze vrouw. En naast haar zat haar blind kind, een klein meisje van zoo om de zes jaar oud.
Dat blinde meisje was insgelijks bitter armoedig gekleed. Haar gezichtje was bleek en ingevallen, alsof zij al dikwijls honger had moeten lijden. Hare oogen hield zij gesloten; hare handen lagen gevouwen op haar schoot. Het blinde kind had vóór zich een klein mandje staan, waarin de centen lagen, die het al gekregen had.
Toen Wiebe dat blinde kind zoo zag zitten, bleef hij staan. Hij had in zijn leven nog geen blind kind gezien. Hij voelde diep, diep medelijden.
‘Vader,’ vroeg hij, ‘kan dan die arme stumper heelemaal niets zien?’
‘Niets,’ zeide de vader, ‘heelemaal niets. Geen bloem, geen boom, geen dier, geen mensch, zelfs de eigen goede moeder niet.’
‘Och, hoe akelig!’ zuchtte toen de kleine knaap. Hij zag het arme kind gedurig weer aan. Eindelijk werden hem zelfs de oogen vochtig.