is het eene treurige geschiedenis, die ik liever niet vertel. Mijn eigen zuster heeft aan al mijn ongeluk schuld.
‘Ik was een jongetje van drie jaar en had eene zuster van tien jaren. Op een Zondag gingen vader en moeder naar de kerk, en zoo bleven mijne zuster en ik alleen thuis. Moeder had vooraf aan mijne zus nog gezegd, toch vooral goed op mij, haar broertje, toe te zien en mij geen oogenblik alleen te laten.
‘Maar mijne zuster vergat, wat moeder haar gezegd had. Zij liep den tuin in, en liet mij alleen. Ik, kleine jongen, vat nu allerlei domme dingen bij de hand, juist omdat ik alleen was en mij verveelde. Ten laatste haal ik een stoel, klim daarop en wil bij de broodkast opklauteren. Daar echter slaat de zware broodkast om en komt op mijn rechterbeen neer, dat middendoor breekt.
‘Ik kreeg nu wel een dokter, maar die kon het been niet genezen. 't Werd er van dag tot dag erger mee. Eindelijk verklaarde de dokter: Het been moet afgezet worden; anders moet het kind sterven. En dus werd het been mij afgezet. Ik kan mij nog flauw herinneren, dat ik daarbij ontzettende pijnen had door te staan.
‘Toen ik vijf jaar oud was, kreeg ik een houten been. Ik ben nu vijf en zeventig jaar oud. Zeventig volle jaren heb ik mij dus op mijn houten been moeten voortsleepen. Verdienen kan ik ook niets. En zoo ben ik, toen mijne ouders stierven, moeten gaan bedelen. Over de vijftig jaren heb ik den bedelzak gedragen.