Het mes.
Frits, Willem en August speelden samen op straat. Augustus had van zijne tante een prachtig mooi mes gekregen, liet dat aan zijne vriendjes zien, en Frits bad en smeekte hem, 't hem te geven. Maar August wou niet. Onder het spelen viel het hem echter, zonder dat hij 't merkte, uit den zak, waarna hij 's avonds naar huis ging en het op straat liet liggen. Frits vond het, toen August nog maar een ommezientje weg was geweest.
‘Kijk,’ zei hij tot Willem, ‘August heeft zijn mes verloren, 't lag hier onder het zand.’ - ‘Nu, dan hebt gij het dan toch en moogt blij wezen,’ riep Willem. ‘Steek het gauw in den zak.’ - ‘Foei,’ zei Frits, ‘ge denkt toch niet, dat ik het houden wil? Ik ga het terstond aan August terugbrengen, die zeker heel bedroefd is, dat hij het verloren heeft.’
Willem wilde hem nu toch bepraten, om het mes te houden. ‘Gevonden is niet gestolen,’ zei hij. Frits echter was daar veel te eerlijk toe. Hij liet Willem staan, liep naar August toe en gaf hem zijn mesje weerom. ‘Gij hadt het in 't zand verloren,’ zei hij, ‘maar gelukkig vond ik het daar.’
August was met de eerlijkheid van zijn klein vrindje