over acht dagen behoorlijk lezen kan, zal iets heel moois van mij krijgen. Maar die lui is en niets geleerd heeft, krijgt niets. Doe dus je best.’
De acht dagen waren om, maar toen papa kwam en vroeg, hoe het met het lezen stond, kenden beiden daar nog bitter weinig van. Het speet den vader zeer en hij zeide: ‘Kinderen, ik heb veel verdriet van je. Dat moois krijgt ge nu niet; maar nog eens geef ik je acht dagen tijd. Als ge dan het verzuimde niet ingehaald hebt, kan ik je niet lief meer hebben. Wilt ge dus mijne lieve kinderen blijven, doet dan nog eens terdeeg je best.’
Toen papa dat zei, schrikten de kinderen, want hun vader was altijd zoo goed voor hen, en het speet hun, dat hij nu knorrig op hen was.
‘Laat ons nu vooral ons best doen,’ zei Hugo. ‘Al krijgen we er ook niets voor, we doen papa toch plezier, en dat is het voornaamste.’
Nu zaten zij uren lang bij hunne boekjes, en op den achtsten dag kwamen zij met een vroolijk gezicht bij papa en lazen hem een paar fabels en versjes heel vlug en duidelijk voor. Papa gaf hun een zoen, nam hen bij de hand en bracht hen naar het plein. Wat zagen zij daar? Een allerliefst klein wagentje met twee geite- bokken bespannen. ‘Dat is voor u,’ zei papa, ‘omdat ge goed geleerd hebt en ik nu zie, dat ge mij liefhebt.’