De kettinghond.
Jakob en David waren twee booze, ondeugende jongens. Den halven dag liepen zij op straat om en voerden kattekwaad uit, in plaats van hun schoolwerk te doen. Hun grootste plezier was, arme, onschuldige dieren te kwellen en te martelen. Den mooien, bonten vlinders trokken zij de pooten uit, om ze dan weer te laten vliegen. De arme schepsels fladderden rond, leden gruwelijke pijn, en moesten zoolang vliegen, tot zij dood neervielen; want omdat zij geene pootjes meer hadden, konden zij niet op eene bloem gaan zitten en uitrusten. De booze jongens sneden de kevers de vleugels af, vogels haalden zij de veeren uit het lijf, en zoo kwelden zij alle dieren, die zij krijgen konden, op allerwreedste manier. Iedereen had daarom ook afkeer van hen, en geen kind bijna wou met hen spelen.
Eens kwamen zij een boerenheem voorbij, waar een groote hond aan een ketting lag en blafte. ‘Wacht,’ zeiden ze, ‘dat blaffen zullen we je wel eens afleeren.’ - Ze dachten niet, dat de hond hun geen kwaad wou doen en alleen uit waakzaamheid blafte. Ze stopten zich nu de zakken vol met puntige steenen en begonnen daar den armen hond, die niet van zijn ketting los