Uit het kinderleven
(ca. 1891)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 41]
| |
te klimmen en daarop te rijden. Al dikwijls hadden zijne ouders hem die onvoorzichtigheid afgeraden. Zijne moeder waarschuwde hem gedurig. ‘Egbert,’ zei zij, ‘de paarden zijn soms boos en niet te vertrouwen. Kom er niet dicht bij, of ge zult een ongeluk krijgen.’ Egbert luisterde echter niet naar dien welgemeenden raad, en hij kon geen paard zien, zonder er op af te gaan. Dat bekwam hem eindelijk eens bitter slecht. Voor de deur van een buurman stond een prachtige, jonge schimmel vastgebonden. Hij was gezadeld en getuigd, en moedig stampte hij met de voorhoeven op den grond. ‘Op dat paard moet ik toch eens zitten!’ riep Egbert zijne kameraadjes toe. - ‘Wees toch niet gek, Egbert!’ waarschuwden die, ‘ziet ge niet, hoe wild het den kop schudt?’ - Egbert luisterde niet. Zachtjes sloop hij op het paard toe, zette den voet in den stijgbeugel, en met een wip zat hij in den zadel. Nu werd het paard echter schuw, het steigerde, sloeg achteruit en wou zijn ruiter afwerpen. Met moeite hield Egbert zich nog aan den zadelknop vast. Op eens echter rukte het paard zich los, deed een paar geweldige sprongen en ging aan het hollen. Nu werd Egbert doodsbang en benauwd. Hij schreeuwde en huilde, en 't werd hem bont en blauw voor de oogen. Toen 't paard een zijsprong deed, tuimelde hij er af. Het wilde dier sprong over hem | |
[pagina 42]
| |
heen en trapte hem zoo zwaar op den arm, dat deze brak. Daar lag hij nu en was voor zijn onvoorzichtigheid gestraft. De gebroken arm deed hem vreeselijke pijn, en het duurde weken, voordat hij dien weer gebruiken kon. Als hij voortaan een paard zag, ging hij altijd voorzichtig op zij. |
|