zij gaan moest. Toen gehoorzaamde zij eindelijk, nam een glas en sloop heen. Maar terstond daarna kwam zij huilend en op een drafje terug en riep: ‘Och moeder, moeder, buiten is een groote wolf, en die wil mij opeten!’ ‘Ge zijt niet wijs, Mientje,’ zei de moeder, ‘en zult zien, dat het niets is.’ Zij greep het licht, nam Mientje bij de hand en trok haar mee naar de keuken.
‘Nu,’ vroeg zij, ‘waar is dan de wolf?’ - ‘Och, hij is daar onder de tafel gekropen.’
De moeder lichtte met het lampje onder de tafel, en ja wel, daar zat hij .... 't kleine hondje Joli. Dat had Mientje in hare gekke schrikachtigheid voor een wolf aangezien. Nu moest zij zelve over haar gekken angst lachen, en nam zich voor, nooit weer zoo kinderachtig te wezen. Bij dag en bij avond liep zij overal heen, naar de keuken, op zolder en in den kelder en nooit heeft zij ergens een beer, een wolf of eenig ander wild beest gevonden.