Het goudvingertje.
Het goudvingertje had een gouden ring met kostelijke parels aangedaan, die glinsterden als de zonneschijn op het water. Toen werd het goudvingertje hoogmoedig en wou met de andere vingers niemendal meer te doen hebben. ‘Ik ben beter dan al gij anderen met mekaar,’ zei het. Toen nu de overige vingers dat hoorden, werden zij boos, en de duim sprak: ‘Wil je niet meer met ons te doen hebben, dan willen wij ook van jou niets meer weten en je nooit meer helpen.’ - En zoo bleven ze drie dagen erg boos op mekaar.
Toen wou het goudvingertje een bloempje plukken; maar de duim zei: ‘Ik help je niet, omdat je zoo grootsch en hoogmoedig bent.’ En dus moest goudvingertje de bloem wel laten staan. Later wou het een kers van een boompje plukken; maar de anderen wilden niet helpen, omdat het zoo hoogmoedig was, en het moest de mooie lekkere kers laten hangen. Hierop wou het een kousje breiden; maar de anderen wilden niet helpen, omdat het zoo trotsch en grootsch was, en nu kon het geen steekje doen en moest de breinaald laten vallen.
Nu zag het, dat het zonder de anderen niets uitrichten kon, en het kreeg berouw, dat het tegen zijn kameraadjes en broertjes zoo hoogmoedig was geweest. En het schreide hardop en verzocht heel nederig om vergiffenis. Nu de overige vingers dat zagen, werden zij weer goed; en ze hielpen goudvingertje weer, en sinds dien tijd zijn de vijf vingers altijd goede vrienden gebleven.