vogeltjes kwamen van alle kanten en pikten ze op.
De handen verkleumden het meisje van de bittere kou; maar daar gaf ze niet om, want ze dacht: ‘De arme vogeltjes mogen toch niet van honger omkomen.’
De vader en de moeder stonden aan het raam en zagen, hoe Mina de vogeltjes voerde. Toen zij weer binnen kwam, vroeg de moeder: ‘Waarom doet ge dat, kind?’
‘Wel, omdat overal sneeuw ligt en de arme diertjes zoo'n ergen honger hebben,’ zeide het meisje. ‘Daarom voêr ik hen, evenals de rijke menschen een stuk brood aan de armen geven.’
Toen zei de vader: ‘Maar ge kunt toch niet allen verzorgen!’
De kleine Mina vroeg: ‘Maar doen dan niet alle kinderen in de heele wereld zooals ik?’
‘'t Zou goed zijn, als alle kinderen zoo deden,’ zei de vader; ‘maar de meesten zorgen alleen voor zich zelf, en als zij genoeg te eten hebben, denken ze aan de hongerige vogeltjes niet.’
Het volgend voorjaar hadden vele vogeltjes in den tuin, waar Mina hen gevoerd had, hun nest gebouwd en zongen daar vroolijke deuntjes van den morgen tot den avond.