bracht immers heel geen geld mee en vreesde, dat haar vader haar daarom slaan zou. En thuis was het toch ook koud.
In een kamer van het huis, waarvoor de kleine zat, waren verscheiden kinderen om de tafel verzameld. Zij speelden lotto, en zongen nu en dan eens een liedje, en lachten en juichten, en hadden recht veel pret. Op een zijtafeltje stond een groote schotel met gebakjes voor de kinderen, en zij namen daarvan zoo vaak zij maar lust hadden. En de arme kleine had dolgraag een korstje droog brood gehad, als maar iemand haar dat had gegeven. Maar niemand stoorde zich aan haar, niemand zag naar haar om.
Het kindje verkleumden de handen van kou; de tranen bevroren het op de wangen; hare naakte voetjes werden stijf. Het kon zich niet meer oprichten en begon te slapen. Ook de kinderen in het mooie huis werden slaperig, en men bracht hen in een zacht bed, waar zij warm lagen en spoedig pleizierig droomden.
Toen het morgen werd, stonden de kinderen weer vroolijk op en kregen warme melk en versche krentenbroodjes tot ontbijt. Op eens kwam daar de meid verschrikt naar binnen en vertelde, dat buiten tegen een hoek van het huis een kind bevroren lag.
‘Och dat arme schaap!’ zeiden toen de menschen en hadden medelijden met het kind; maar toen dat nog leefde en trillend van kou en honger langs de straat liep, had niemand er medelijden mee gehad.