aan tafel zitten; er is nog eten genoeg voor u over.’
De arme man deed dat graag, want hij had in lang geen warm eten gehad. Toen hij verzadigd was, zei de vader: ‘En nu vrind, vertel ons eens, hoe ge aan dat houten been zijt gekomen.’
‘Och,’ zei de man, ‘daaraan is mijn zuster schuld. Ik was drie jaar oud. Mijn ouders arbeidden op het veld, en mijn zus zou op mij passen. Die was evenwel een heel wild, speelziek ding, dat overal rondliep en mij alleen liet. Op dien ongelukkigen dag waren zus en ik weer alleen thuis. Zus wist, dat in den kelder appels lagen, en om daar wat van te halen, liet zij mij alleen, ging de keldertrap af en bleef lang weg. Tot mijn ongeluk had zij de kelderdeur open gelaten; ik wou haar nakruipen en rolde bij al de trappen neer. Nu kwam zus terstond toe, nam mij op en droeg mij naar boven, waar ze mij op mijn bedje legde. Toen vader en moeder nu thuis kwamen en mij zoo hoorden huilen, zei zus, dat ik mij ergens gestooten had en dat mij verder niets scheelde. Had zij terstond de waarheid gezeid, dan zou 't zoo erg nog niet zijn afgeloopen; maar zij zweeg, uit vrees voor straf. Van uur tot uur werd het erger met mij.
Toen eindelijk eerst bekende mijn zuster, dat ik in den kelder was gevallen. Nu werd terstond de dokter gehaald; toen die mij onderzocht had, zei hij, dat het te laat was. Was hij dadelijk geroepen, dan had hij mij nog kunnen helpen. Deze arm hier bleef stijf en dit been werd mij afgezet. Nu moest ik met een houten been op een kruk rondsukkelen en mijn brood bedelen, dat ik door eigen arbeid had kunnen verdienen, als zus maar beter op mij gepast had.’