‘Moeder,’ zeide de zoon, ‘ik wil alles doen, wat gij wenscht; ik vergeet u niet.’
En zoo waren beiden onder tranen van elkander gescheiden.
Vier jaren waren na dat afscheid verloopen. Van tijd tot tijd had Jacob, zoo heette de zoon, aan zijn moeder geschreven, waar hij was en hoe 't hem ging. Sinds een half jaar had de oude vrouw nu echter niets meer van Jacob vernomen. Zoo werd zij dan bedroefd en dacht: ‘Als Jacob maar geen ongeluk is overgekomen!’ - Maar als het haar dan soms al te beklemd om het hart werd, ging zij naar de kerk en bad, en kwam dan doorgaans getroost en opgebeurd weer naar huis. ‘Ik wil op God vertrouwen,’ zeide zij; ‘en die zal mij en mijn goeden Jacob niet vergeten.’
Maar Jacob was ver, ver weg in een vreemd land, en het was hem tot hiertoe nog altijd goed gegaan. Het brievenschrijven had hij evenwel gedurig uitgesteld; want hij dacht: ‘Ik ga immers nu toch spoedig weer naar huis, en dan kan ik moeke alles veel beter vertellen, dan ik het met de pen beschrijven kan.’
Toen het weer voorjaar werd, nam hij de terugreis naar huis aan. Hij had onder vreemden veel geleerd, en verheugde zich nu in 't vooruitzicht van zijn moeder weer te zien en voortaan altijd bij haar te zullen blijven. Hij had ver te gaan, om weer naar zijn geboortedorp te komen, en daar 't een tijdlang bijzonder heet was, brandde de zon hem het gezicht rood en viel de voetreis hem dikwijls erg zwaar. Maar het verlangen naar zijn moeder dreef hem maar al vooruit, al was zijn vermoeidheid ook nog zoo groot.
Zoo kwam hij dan eindelijk in het dorpje aan, waar