Uit het wonderland
(1916)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 108]
| |
leven. Nu had de vader zich weer den geheelen dag afgesloofd en maar weinig gevangen. Van vermoeidheid kon hij eindelijk niet meer: hij voelde zich ziek en ongesteld en had moeite gehad, om naar huis te komen. ‘Ja, ik ben ziek,’ zeide de man; ‘ik kan niet meer. De visch heb ik in de boot laten liggen; ik kon ze niet naar huis krijgen.’ ‘Vader, dan zal ik ze gauw halen; mag ik?’ vroeg Dirk, de zoon van den visscher en zijn eenig kind. ‘Doe dat,’ zei de moeder; ‘maar wees voorzichtig, dat ge niet in het water valt; ge weet, het water is diep.’ ‘Ik zal wel oppassen,’ zei Dirk en liep op een drafje heen. ‘Och,’ dacht hij onderweg, ‘als mijn goede vader ziek werd en stierf, wat zou dan van moeder en mij worden? Ik ben nog zoo jong, en moeder is ook niet sterk en kan niet veel arbeiden.’ Toen hij aan het water kwam, stapte hij voorzichtig in de boot, nam een korf en legde de visschen daarin. Daar hij niet zooveel dragen kon, bracht hij er eerst een deel van naar huis en keerde toen terug, om de anderen te halen. ‘Nu kan ik wel wat meer dragen,’ dacht hij en pakte den korf bijna vol. Die last was echter voor hem te zwaar, en toen hij met den vollen korf aan den arm uit de boot op den wal wilde stappen, struikelde hij en tuimelde achterover in het water. De vaart was op die plaats zeer diep. Het water sloeg hem over het hoofd samen, en de arme jongen was verdwenen. Terwijl dit gebeurde, zat de vader thuis. Op eens staat hij op. ‘Vrouw,’ zegt hij, ‘ik maak mij onge- | |
[pagina 109]
| |
rust over onzen jongen; ik kan 't hier niet langer uithouden.’ ‘Laat mij gaan,’ zei de vrouw; ‘ik zal wel naar hem zien.’ Maar de vader werd al angstiger, liep zelf naar buiten, kwam aan het water, en zag en hoorde den jongen niet meer. ‘God in den hemel!’ riep hij, ‘geef mij toch mijn kind weer! O, ik bid u, help mij!’ Haastigsprong hij in de boot, keek rechts en links en... ‘Daar is hij!’ riep hij met jammerende stem, toen hij iets op het water zag drijven. Terstond stuurde hij zijn bootje daarheen en pakte zijn kind bij de kleeren, waarna hij het naar wal bracht. ‘Verdronken!’ kermde hij. ‘Och, had ik 't arme kind toch niet alleen laten gaan!’ Daar lag zijn eenige zoon als levenloos voor zijne voeten op het gras, en de vader boog zich over hem heen, zijne tranen druppelden op het bleeke gezicht van zijn lief kind neer. | |
[pagina 110]
| |
‘Och God!’ jammerde hij, ‘gij zijt almachtig, roep toch mijn kind in het leven terug, en ik zal u mijn gansche leven daarvoor dankbaar zijn.’ En hij boog zich weer neder en zag op zijn kind. Op eens scheen 't hem toe, dat Dirk de oogen geopend en weer gesloten had. Ja waarlijk! nu opende hij weer de oogen en keek zijn vader als verwonderd aan. - Nu was ook de moeder aangekomen. Zij kon maar langzaam gaan, want ook zij was ziekelijk en zwak. Vader en moeder droegen den knaap naar huis en brachten hem te bed. Zij waakten en baden den geheelen nacht door bij het bed van hun kind; dat in een diepen slaap was gevallen; en tegen den morgen hadden zij het geluk, hun Dirk weer gezond en frisch te zien ontwaken. ‘God, u zij lof en dank!’ sprak de vader. ‘Gij hebt mijn lieven zoon genadig gespaard en gered!’ |
|