straat na de andere omver. Hij verlustigde zich in het angstig gewoel en gewemel en zag toe, hoe de arme ouders maar allereerst naar hunne kindertjes grepen en die over de puinhoopen heen in veiligheid zochten te brengen.
Het kleine volkje verloor echter toch nog den moed niet. Vele honderden kwamen toe, rukten dapper op den reus aan, en staken hem zoo duchtig met hunne wapens, dat het hem over zijn gansche lichaam als vuur brandde en hij maar gauw maakte, dat hij wegkwam.
Maar de heer van het bosch sprak nu tot den reus: ‘Gij lompe ledigganger, wat heeft u mijn goed vlijtig volkje gedaan? Gij met uwe groote handen kunt geen enkele straat zoo kunstig opbouwen, als mijn klein volkje hier.’
Weet gij nu wel wie die reus was? Dat was de mensch, zoo groot als gij. - Maar wat voor eene stad ik meen, en wie dat kleine vlijtige volk en wie de heer van het bosch is dat moet gij zelf raden. En hebt gij het geraden, ga dan eens naar het bosch, zie het volkje aan en leer er van.