ouden hoed op en gaf hem een groote zweep in de hand.
Toen nu de musschen waren gaan slapen, nam hij dezen strooman, ging er mee naar het veld en zette hem midden op zijn korenakker, net alsof hij een levend mensch was geweest. Den volgenden morgen, zoodra de musschen wakker werden, vlogen zij terstond naar den akker, waar zij eens terdeeg te gast wilden gaan; maar toen zij er kwamen, kijk, daar stond al de boer in zijn oude jas, den hoed op 't hoofd, en dreigde hen met de zweep. Daar hun dat te gevaarlijk toeleek, durfden zij niet nader komen, maar bleven van verre loeren, of die man met de zweep dan niet eindelijk naar huis zou gaan. Die ging echter niet, ze mochten wachten, zoo lang ze wilden; hij bleef stil staan en als de wind kwam, zwaaide hij zijn zweep, zoodat ze zoo bang werden als wat.
Eindelijk vlogen zij met hongerige maag naar huis; maar nu hoopten zij, dat de boer, daar hij zoo vroeg naar het korenveld was gegaan, zijn venster zou hebben opengelaten. Als dat zoo was, wilden zij van de kaas stelen, die hij daar gewoonlijk zette te drogen. Dat bekwam hun echter slecht. Toen namelijk de boer de musschen zoo naar zijn venster zag loeren, verborg hij zich achter de deur; en toen nu de stoute kaasdieven in de kamer kwamen vliegen, trok hij het raam aan een touwtje toe. Nu waren de heeren musschen gevangen en hunne diefachtigheid kwam hun duur te staan.