Uit bramen plukken.
‘Als 't morgen mooi weer is, dan gaan we toch bramen plukken; is 't niet, vader?’ vroeg de kleine Paul.
‘Stellig,’ zeide de vader; ‘dat heb ik je immers beloofd. Maar als 't nu eens geen mooi weer was?’
‘Ja dan - dan moesten we wel thuis blijven, en dat zou me geducht spijten,’ zei Paul en kon dien nacht haast niet slapen, daar hij maar al dacht: Hoe zal morgen 't weer zijn?
De morgen kwam, en 't was zulk een kostelijk weer, als men maar met mogelijkheid wenschen kon. Paul was zoo blij als wat. Zijn oudere broer Jan plaagde hem bij het ontbijt, keek het venster uit en zei: ‘Tegen van middag krijgen we zeker regen; daar komen al dikke wolken opzetten.’ - Paul trok een zuur gezicht. ‘Is 't waar, vader?’ vroeg hij. ‘Laat ons dan dadelijk gaan; want nu is 't nog mooi en droog.’ - ‘Dat gaat niet,’ zei de vader; ‘wie zou ooit 's morgens bramen gaan plukken? Heb maar geduld; van middag zal 't zeker ook niet regenen.’
Kleine Paul liep dien morgen wel honderdmaal naar de deur, en als er maar een wolkje aan den hemel voorbij trok, dan blies hij, alsof hij het wegblazen wou, en sloeg er met de hand naar.
De namiddag kwam en het weer was mooi gebleven.
‘Nu willen we gaan,’ riep de vader; ‘maakt je