Uit het wonderland
(1916)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
De kikvorsch en de waterjuffer,Ga naar voetnoot†)- Ik wou toch wel graag weten, waar de kikvorsch blijft en wat hij uitvoert, als hij met een wip uit het water verdwijnt, en niemand weet, waar hij zit, tot hij op eens weer in 't water plompt en zegt: daar ben ik. Zoo zei de jonge larve van een waterjuffer, die met vele andere op den bodem van 't water speelde. Dat water was een groote vijver, die midden in het bosch lag; mooie boomen en struiken stonden er om heen en spiegelden zich in het water; maar vooral mooi waren de vele blauwe vergeet-mij-nietjes en de gele waterlelies, die langs den kant groeiden. - Wat gaat ons dat aan? zei een andere larve. - Bemoei je met je eigen zaken, zei een tweede, en laat den kikker doen wat hij wil. - Maar ik zou dat toch graag weten, begon de kleine weer; ik ben dol nieuwsgierig. Al zie ik u ook niet meer, dan weet ik toch, dat ge niet verloren zijt; maar daar zoo pas heb ik nog een kikker gezien, die hoog in 't water opging, en op eens was hij weg. Waar ging hij toch naar toe? Is er daar boven 't water nog een andere wereld? - Wat ben je toch een vervelend ding! zei een van de ouden en snapte meteen een wormpje weg, dat juist voorbij dreef. | |
[pagina 82]
| |
Maar de jonge larve kon zich daarmee niet tevreden stellen; zij herhaalde gedurig in stilte: wat wordt er toch wel van den kikker, als hij hier het water verlaat? En daarbij werd ze zoo onrustig, dat al de kleine witte vischjes, die haar voorbij zwommen, haar met groote oogen aankeken. Maar zooals 't in 't leven gaat, het jonge ding vertelde hare gedachten aan de andere jonge larven, en het duurde niet lang, of deze waren door haar aangestoken en floten hetzelfde deuntje: wat wordt er toch van den kikker, als hij hier 't water verlaat? Zoo zaten ze nu allen bij elkaar, toen 't weer op eens plomp! ging en daar een groote kikvorsch in 't water sprong en op de plaats kwam aanzwemmen, waar zij samen op een hoopje zaten. - Toen zei de een tot de andere: vraag gij het nu den kikker maar eens. Dit was echter lichter gezegd dan gedaan, want de kikvorsch kon dit wel eens als nieuwsgierigheid en als een beleediging opnemen, en dan was het met dat kleine ding van een waterjuffertje gedaan geweest. Dit was nu evenwel veel te nieuwsgierig, om zich stil te houden, maar zwom sidderend en bevend op den kikvorsch toe en vroeg heel onderdanig: - Och zeg, meneertje, mag ik, arm, klein, ongelukkig ding, wel zoo vrij wezen, u een vraag te doen? - Zoo'n klein ongelukkig ding doet best met haar mond te houden, antwoordde de kikvorsch. Telkens als ik ongelukkig ben, praat ik niet. - Misschien zou ik gelukkig wezen, als ik spreken mag, ging de larve voort. - Nu, voor mijn part spreek dan op, maar maak het niet te lang. | |
[pagina 83]
| |
Dit was nu wel niet erg beleefd, maar 't was toch altijd een toestemming. - Zeg mij dan enkel maar, meneertje, zei de larve en trilde daarbij van verlegenheid, wat is er toch wel boven deze wereld? - Van wat voor wereld spreek je? vroeg de kikvorsch en keek met zijn groote oogen naar links en naar rechts. - Van deze wereld, van onze wereld. - Ge wilt zeggen, van dit ellendige vijvertje, antwoordde de kikvorsch en glimlachte verachtelijk. - Ik meen de plaats, waar wij hier leven, zei de larve, een weinigje geraakt. Noem die, zooals gij wilt; ik noem haar de wereld. - Ei, ei? Nu, kleine wijsneus, hoe noemt gij dan het overige, waar ge niet leeft? Daarbij begon de kikvorsch te schudden van 't lachen. - Dat is 't immers juist, wat ik van u weten wil, antwoordde de larve. - Waarlijk? viel de kikvorsch haar in 't woord. Luister, dat wil ik je zeggen. Wat hier boven 't water is, dat is de aarde. Toen was het een poosje stil. - Kan men op de aarde ook zwemmen? vroeg de larve nieuwsgierig. - Dat denk ik niet, zei de kikvorsch en lachte weer. De aarde is geen water, maar heel wat anders. - Maar zeg me dan asjeblieft toch, wat het is? vroeg de larve. - 'k Heb van mijn leven nog geen zoo nieuwsgierig nest gezien, zei de kikvorsch. De aarde is ongeveer zooals hier de bodem van den vijver, maar niet nat. | |
[pagina 84]
| |
- En wat is boven de aarde? - Daar is wat, dat ze lucht noemen, maar hoe zal ik je dat beschrijven? Wat mij betreft, hou ik het er voor, dat het nergens op lijkt. Men ziet, ruikt, hoort en voelt het niet. Hebt ge mij begrepen? - Niet recht, zei de larve. - Dat dacht ik wel. En daarom raad ik je, bekommer je niet om dingen, die je niet begrijpt. - Och lieve meneertje, zei de larve, ik ben niet zoo wijs als gij, en ik verzoek u daarom, mij mijne nieuwsgierigheid te vergeven; maar wat me zoo ongelukkig maakt, is juist, dat ik niet weet, wat boven het water is. - Wat me dat een nieuwsgierig persoontje is! zei de kikvorsch lachend. Maar omdat het mij goed aanstaat, dat ge, hoe klein ook, toch zoo weetgierig bent, wil ik je een voorstel doen. Kruip op mijn rug en dan zal ik je wijzen, wat ge zoo graag weten wilt. 't Kan mij niet schelen, hoe het afloopt, maar ge wilt het zoo hebben, en daarom wil ik je graag dien dienst doen. - En ik dank u wel duizendmaal, zei de larve en was half dol van blijdschap. - Kom, kruip op mijn rug, maar hou je goed vast, want die is erg glibberig. De larve deed, wat de kikvorsch gezegd had, en deze zwom tot aan 't riet, dat aan den kant van het water stond. - Hou je goed vast, zei nu de kikvorsch en stak daarbij den kop boven water, greep zich aan een stengel vast en kwam zoo op het groene gras. - Daar zijn we, zei hij. Zeg, hoe bevalt je de aarde? Maar er kwam geen antwoord. | |
[pagina 85]
| |
- Wat, vroeg hij; in 't geheel niet meegekomen? Dat had ik terstond wel gedacht. 't Kleine stomme ding heeft zich niet goed vastgehouden en is van mijn rug gegleden. Mogelijk komt het nog. Ik wil een ommezien wachten, om haar op het droge te helpen. En daarbij huppelde hij in het grasrond en keek na een poosje weer naar het riet, of de larve er nog niet aankwam. - Maar zeg me nu, wat deed die dan, dat ze niet eindelijk kwam? - Om de waarheid te zeggen - en jokken mag een mensch niet - ze had zich wel vastgehouden, want daartoe was ze veel te nieuwsgierig, maar op het oogenblik, dat zij met haar kopje boven water kwam, kon ze geen adem halen; ze snapte wel een paar maal naar lucht, maar dat hielp niet, en dus tuimelde zij weer in het water neer. Zoo zonk ze weer naar den bodem en lag verscheiden minuten, zonder dat ze wist, wat haar eigenlijk was overkomen. - Lieve gunst! zei ze, toen ze weer een weinig tot bezinning kwam, boven deze wereld is dus niets anders | |
[pagina 86]
| |
dan de dood? Die leelijke kikvorsch heeft mij wat voorgejokt. 't Is onmogelijk, dat hij daarheen gaat. En toen zij dat gezegd had, ging zij weer aan haar gewone werk. Hare nieuwsgierigheid had een geduchten stoot gekregen, maar den moed gaf zij daarom toch niet op. Voor het oogenblik vergenoegde zij zich met aan hare vrienden te vertellen, waar zij geweest en wat gebeurd was. En die waren over wat ze hoorden geducht verwonderd. Dat was toch bijzonder vreemd! En waar was de kikvorsch gebleven? Wie dat kon zeggen! Wie dat wist! - Gij kunt u wel voorstellen, dat het vragen en vertellen nu geen einde wou nemen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werd over dat geval gepraat. Toen 't avond werd, viel er niets meer voor hen te vangen, en ook onze larve keerde van eene lange jacht terug, toen zij haar vriend, den gelen kikvorsch, in zijn eentje op een grooten steen op den bodem van den vijver zag zitten. - Wel, vroeg de larve, zijt ge al weer hier, lieve meneertje? Dus zijt ge uit deze wereld heelemaal niet weggeweest en hebt mij maar wat voor den gek gehouden? Ja, ja, zoo gaat het, als men op vreemde lui vertrouwt. - Hoor eens, zei de kikvorsch, als ik niet zoo verstandig was en gij niet zoo'n klein, dom ding waart, dan zou ik je wel wat anders zeggen. Ik heb me van morgen dood ongerust gemaakt, omdat ik niet wist, waar ge gebleven waart, en moet ik nu dit tot belooning hooren? Waarom heb je je niet beter vastgehouden? Maar zoo zijn al die wijze lui. Ze willen alles onderzoeken en doorgronden, maar bij de eerste zwarigheid de beste laten ze al den moed zinken. | |
[pagina 87]
| |
- Wat ge daar zegt, is heelemaal ongegrond, antwoordde de larve. 't Scheelde niet veel, of ze hadden erge ruzie gekregen; maar als alle groote menschen tegenover de kleinen, hield de kikvorsch zich bedaard en verzocht de larve, dan toch eens te vertellen, hoe alles gebeurd was en hoe ze uit den zadel was geraakt. Dit was spoedig verteld. De kikvorsch keek met zijn groote oogen de larve stijf aan, toen deze hem vertelde, wat ongeluk haar was overkomen. - En dus, zei de larve, als 't waar is, dat aan den overkant van deze wereld niets anders meer is dan de dood, zijn uwe reizen daarheen ook maar enkel jokkens. Als ge van hier gaat, gaat ge ergens heen, waar ge niet wilt, dat iemand u volgt en waarvan niemand mag weten. En nu hebt ge wel 't recht om dat geheim voor ons te bewaren, maar daarom moogt ge mij toch zulke ondeugende leugens niet vertellen, meneertje.’ - Zie zoo, zei de kikvorsch, nu ik je heb laten uitpraten, moet ge ook eens naar mij hooren. - Dat is niet meer dan recht, zei de larve en wachtte, wat de kikvorsch haar vertellen zou. Deze vertelde haar nu, hoe hij haar in het gras en in het riet gezocht, maar niet gevonden had, en voegde er eindelijk bij: Maar al heb ik je dan in persoon al niet gezien, zoo heb ik toch wat gezien, wat jezelf meer aangaat, dan iemand anders ter wereld. Hier hield de kikvorsch op. - En wat was dat dan? vroeg de larve, die door hare nieuwsgierigheid hare boosheid al weer was vergeten. - Terwijl ik zoo aan het water zat en naar je | |
[pagina 88]
| |
loerde, zag ik een larve, zoo groot als gij, die uit het water op een riethalm kroop, zich daaraan vasthield en in de wereld uitkeek, waar de zon zoo kostelijk mooi scheen. Dat verwonderde mij, omdat ik wel weet, dat ge liefst op den bodem van het water blijft. Ik keek en keek, en wat zag ik toen? Op eens kwam in 't lichaam van die larve een groot gat en daar kroop een waterjuffer uit, zooals ze boven in de lucht, waarvan ik je vertelde, rondvliegen, zoo mooi, zoo blinkend en zoo kleurig, dat het niet te beschrijven is. En toen ze uit dat oude lichaam was gekropen, spande ze hare vleugeltjes uit, die nog nat van 't water waren, dat in de zon gauw opdroogde, en dat glinsterde en flikkerde, dat mijn oogen er bijna blind van werden. En toen heeft ze zich een paar maal uitgerekt en de vleugels glad gestreken, en toen, eer ik er aan dacht, is ze weggevlogen. Ge kunt nu wel denken, dat ik half verbijsterd was van wat ik gezien had, en ik dacht bij mezelf: kom, dat moet ik dadelijk aan mijn vriendinnetje vertellen! plompte in 't water en hier ben ik weer, en ge weet nu, wat daar boven gebeurd is. Nu hield de kikvorsch zijn mond toe en was een poosje stil. - Dat is een wonderbaarlijke historie, zei de larve, schoon ze toch niet zoo verbaasd was, als men wel verwacht zou hebben. - Heel wonderbaarlijk, herhaalde de kikvorsch; en wat dunkt je daar nu van? - Ik wou eerst wel weten, hoe gij er over denkt, zei de larve bescheiden. - Hm! zei de kikvorsch, die een zeer verstandig dier was; ik begrijp wel, dat in wat ik je daareven | |
[pagina 89]
| |
verteld heb, de verklaring ligt van je groot verlangen om te weten, wat daar in die andere wereld voorvalt. - Ik zou nu wel haast zeggen, dat men u gelooven mag, zei de larve. - Of ge mij gelooft of niet gelooft, dat raakt mij niet, antwoordde de kikvorsch, maar bedenk wel, dat als ge mij niet gelooft, ge jezelf van een grooten troost berooft. - Dat het dier, dat ge mij beschreven hebt... hoe heette 't ook weer? - Een waterjuffer. - Dat die mooie waterjuffer net zoo'n larve als ik was? - Hou je mond, viel de kikvorsch haar in 't woord. Ik kan nergens voor instaan, maar ik vertel alleen, wat ik gezien heb. Ik groet je. Hier in deze natte waterwereld wordt het al donker, ik wil naar mijn zomerhuis op aarde gaan. Het groene gras noemde de kikvorsch zijn zomerhuis, want 's winters moest hij om de zware kou onder op den boden van het water wegkruipen. De kikvorsch zwom nu naar het land en de larve zocht haar eigen gezelschap weer op. Daar hoorde zij op eens, dat iemand met eene smeekende stem zei: - Beloof 't ons! - Ik beloof het je, was het antwoord. - Maar stellig zeker? vroeg de eerste stem. - Stellig zeker, antwoordde de andere. Maar deze stem was slechts zacht en zwak, want de larve, die haar liet hooren, was ziek; ze had pijn in al hare leden en voelde zich bitter benauwd en bedrukt. Naar geen van de kleine diertjes, die zij anders | |
[pagina 90]
| |
vervolgde, keek zij meer om, en voor de mooie waterplanten, waarop zij anders zoo graag rondkroop, had ze geen oogen meer. Wat zeg ik? 't Water, waarin zij geboren was en zoo lang geleefd had, drukte haar nu haast dood, wat ze maar volstrekt niet kon begrijpen. Neen, neen, ze wou naar boven! Al hooger en hooger. Weg uit dat oude zware water, vrij van al de banden, die haar hier als ijzeren kettingen vasthielden. Met één woord, zij voelde, dat het oogenblik was gekomen, waarop zich het geheim van een toekomstig leven ophelderen moet. Hare verwanten en vrienden omringden haar, sommigen even oud als zij, anderen ouder of jonger. Allen waren toegekomen en aan allen deelde zij hare hoop en verwachtingen mee. En die konden ook slechts hopen, want iets weten kon geen van allen; maar de hoop van de zieke was sterker dan die van een van de overigen. Op dringend verzoek had zij plechtig beloofd, dat, als de groote verwachting, die allen hadden, vervuld werd, zij dan terug zou komen, om daarvan bericht te brengen. - Och! En als ge ons nu toch vergeet? zeide een jonge larve tot haar. - Vergeten? Zou ik mijn geboorteland vergeten? antwoordde de zieke, die al zoo zwak was, dat zij nauwelijks meer spreken kon. - Zou ik al het geluk, dat ik hier had, en mijne goede vrienden en kennissen vergeten? Neen, nooit, nooit! Gelooft dat niet! Houdt mij niet voor zoo slecht! - Maar als ge niet weer terug kunt? vroeg een andere larve. | |
[pagina 91]
| |
- Wees daar niet bang voor, zei de halfdoode larve. Voor zulke volmaakte wezens, als wij hier waren, is niets onmogelijk. Vaartwel kinderen! Na korten tijd zult ge mij weerzien, maar als een hooger wezen - dat weet ik, dat voel ik. Vaartwel! De stem klonk reeds heel zwak, en bewegen kon de zieke zich bijna ook niet meer, zoodat het haar slechts met groote inspanning en met behulp der anderen gelukte, bij een groote bies in de hoogte te kruipen. En die haar hierbij hielpen, deden dat niet alleen uit medelijden, maar ook uit nieuwsgierigheid, om te zien, wat nu zou gebeuren; maar 't was niets, want op het oogenblik, dat de larve zich ophief en uit het water kwam, zagen de anderen niets meer. Hunne oogen, die gemaakt waren, om in het water te zien, konden in de lucht en op de aarde niets meer onderscheiden; daartoe moesten zij heel andere kijkers hebben! De anderen kropen en zwommen dus weer door het water naar huis terug. Toen de zieke aan de anderen vaarwel had gezegd, stond de zon reeds vrij hoog aan den hemel; maar te vergeefs wachtten hare vrienden en kennissen beneden in 't water op haar. Eerst waren ze vol verwachting en nieuwsgierigheid, maar toen de avond kwam en het donker werd en geen meer kon uitkijken, of zij dan nog niet weerom kwam, waren ze allen recht treurig en bedroefd. - Ze heeft ons vergeten, zei de eene. - Ze is voor eeuwig dood, zei eene andere. - Gelooft dat niet, ze komt weerom, zeiden een paar; maar dat zeiden ze alleen, om niet heelemaal de hoop op te geven. | |
[pagina 92]
| |
Maar 't was en bleef vergeefs. De eene larve na de andere ging denzelfden weg, dien de eerste ging; alle kropen bij een rietstengel op en verlieten het water, maar geen enkele kwam terug. En zoo vaak zij eene op de reis begeleidden, zoo vaak ook kwamen zij ongetroost weer naar huis. - Wat leefden we gelukkig, toen wij aan zulke dingen niet dachten, zeiden ze wel dikwijls. Zoo verliep dag op dag en nacht op nacht. Op een mooien morgen kwam echter een zuster van de afgestorvene tot de anderen, juist toen deze wakker werden en aan het werk wilden gaan. Ze zag er zoo vreemd en ontdaan uit, dat velen reeds nieuwsgierig waren, voordat zij nog een mond had opengedaan. - Kinders, zei ze, ge weet, dat mijne zuster mij het meest liefhad, en ge kunt dus wel begrijpen, hoe ik er het meest onder lijd, dat ze niet weerom is gekomen en ook niets van zich heeft laten hooren. Toen zei een van de heel wijzen, die gelooven, alles te weten en alles onderzocht te hebben: - Hoe kon ze dan weerom komen, daar die heele historie van een andere wereld toch enkel een groote leugen is? - Ja, 't is anders niet dan een leugen, zeiden de wijsneuzen, die maar zoo wat heenpraten, zonder te weten wat ze zeggen. - Ze is niet weer tot ons teruggekomen, ging de zuster voort, maar ik voel, dat ik denzelfden weg ga, dien zij ging, om 't even tot het leven of den dood, waarvan niemand terugkomt. Ik voel dat, het trekt mij met alle geweld naar boven. Neem van mij nu den heiligen eed aan, dat ik terugkom, om je bericht te | |
[pagina 93]
| |
geven, als er een andere wereld is en wij boven het water voortleven, en ik zal dien eed houden, al moest het mij ook het leven kosten. Daarna kroop de larve langs een rietstengel tot aan den rand van het water op, alleen door hare zuster, die nu de eenig overgebleven van drie zusters was, begeleid. Toen ze boven was gekomen, stak ze haar kop uit het water op en... weg was ze. De anderen hadden alleen gezien, hoe zij verdween; ze hadden er nu maar 't nakijken van, want waar die heenging, konden ze met hare zwakke wateroogen immers niet zien. En weer verliepen de uren, de dagen en de nachten, maar van de heengegane hoorden en zagen zij niets; vergeefs herhaalden zij hare belofte; de hoop, die zij in alle harten opgewekt had, bleef onvervuld, en de meesten zeiden: Deze is ons ook ontrouw geworden. En anderen: - Ze is als hare zuster; nu is zij gelukkig en heeft ons vergeten. - Loop heen met al die praatjes van de andere wereld - 't is alles malligheid! zeiden de wijsten of althans, die zich daarvoor hielden. Hoe kunt ge dan toch nog zoo dom wezen? Slechts een paar zeiden zachtjes: - Neen, we willen de hoop nog niet opgeven. Zooveel staat vast, dat zij niet weerom kwam en dat de meesten zich weer daarmee troostten, dat ze duchtig op de jacht gingen, een vroolijk leventje leidden en met deze of de andere wereld haar hoofd niet braken. Opnieuw was het een mooie dag en nu zei de derde zuster: | |
[pagina 94]
| |
- Kijkt mijne oogen eens; zijn ze niet geducht veranderd? Ik voel, dat ze opgezwollen zijn, en 't is, of ze mij zoo uit het hoofd zullen springen. Dat is zeker hetzelfde gevoel, dat mijne zusters hadden, toen ze van hier gingen. Net als zij voel ik mij doodmoe en 't is, alsof een onzichtbare macht mij naar boven trekt. Hoort dus en let op mijn laatste woord. Wat het voor een wereld zijn mag, waar ik heenga, en al is ze ook vol zegen en geluk, in mij zult ge altijd een trouw en bestendig hart hebben. Ik wil 't je niet beloven, maar als 't mij mogelijk is, dan kom ik weerom. Vergeet vooral niet, dat die andere wereld heel goed bestaan kan, maar dat wij in onze zwakheid de wetten der natuur niet kunnen vatten en begrijpen. Vaartwel! En ook zij kroop bij een vergeetmijnietplantje, dat aan den rand van het water stond, in de hoogte, en van een van die bloempjes steeg zij als eene fraaie, glinsterende waterjuffer in de luchtige wereld op, die de oogen van de larven nog niet hadden kunnen ontdekken. Hare vrienden bleven een poosje op de plaats staan, waar ze verdwenen was, maar hoorden of zagen niets meer van haar. En zoo ging de een na de andere weg en ze deden allen dezelfde belofte, maar geen een enkele hield die. Ze vertrokken de een na de andere, en bij die achterbleven ging alles zijn ouden gang. Eenigen waren er echter, die vast en stellig aan een andere wereld geloofden, velen waren onverschillig geworden, en nog meer dreven er den spot mee. Ja, hadden ze maar wat zekers geweten! Hadden hare oude, bijziende wateroogen in de andere luchtige | |
[pagina 95]
| |
en zonnige wereld kunnen kijken, wat een lang leven vol onrust was haar dan bespaard gebleven en hoe rustig hadden ze daar in het water kunnen voortleven! Doch dan was er geen geloof en ook geen hoop meer geweest, en wat zonder die twee het leven is, is een ding, dat ik niet begrijp. En was deze derde larve even lichtzinnig en vergeetachtig als de anderen? Had ze, toen ze zich met hare blinkende vleugels in de lucht verhief, hare achtergebleven vrienden heelemaal vergeten? Waren deze haar niets meer en dacht ze niet meer aan de belofte, die ze haar gedaan had? Toch wel; zij dacht wel wezenlijk aan hare vrienden. Hoe hoog zij ook vloog, gedurig keerde zij naar de watervlakte, van waar zij gekomen was, terug. Maar ook nu nog stond zij onder een hoogere macht, waaraan zij gehoorzamen moest, en voor haar was de waterwereld voortaan voor eeuwig gesloten. Als ze 't werkelijk eens wilde beproeven en zoo zachtjes over 't water heenstreek, dan had ze dadelijk een gevoel van schrik, als ze maar eventjes nat werd, precies als ze gevoeld had, toen zij nog larve was en in de hooge lucht op wou stijgen. - Och, ellendige larve, die ik was, wat heb ik in mijn domme onnoozelheid aan mijne zusters beloofd? zei ze op een dag en werd bitter bedroefd. Hoe zal ik het geloof van die armen staande houden? Zoo was het, dat, dicht bij hare zusters en toch van haar gescheiden, zij niet ophield, als waterjuffer bestendig over het water heen en weer te vliegen, alsof ze hoopte, haar daar op een goeden dag weer te zien. En hare trouw bleef niet onbeloond. Al vloog ze | |
[pagina 96]
| |
ook nog zoo ver weg, naar 't water kwam zij toch altijd terug, en hier was het dan ook, dat zij na lang wachten al hare zusters wedervond. En hoe groot was de blijdschap, als daar gedurig weer nieuwe bekenden en vrienden aankwamen!
O gij schoone vijver in 't bosch met uw tooverachtig en geheimzinnig leven, wie zou niet gaarne aan uw rand rusten en over duizend en duizend dingen nadenken? Hoe statig breiden hier de heerlijke eiken hunne takken uit! Hoe slaapt hier alles in zoete rust, tot het door een vogeltje of wel door de zoete tonen van den nachtegaal gewekt wordt. Hoe bloeien hier duizenden vergeetmijnieten. Hoe spelen hier duizenden waterjuffers boven den plas en om de struiken en geven aan den mensch door hare eenvoudige geschiedenis de verzekering; Ook uwe hoop zal niet beschaamd worden. Voor u ook bloeit een andere en schoonere wereld. |
|