| |
De jager en zijn vrouw.
Kinderen, daar is een oud spreekwoord, dat zegt: ‘Help u zelf, en God zal u helpen’; - en er is geen waarachtiger woord dan dit. Laat me je 'reis vertellen, wat met een braven jager gebeurd is. Ik heb 't uit zijn eigen mond gehoord, en ofschoon men nu op de vertelsels van zulk jagersvolk niet altijd zoo vast staat kan maken, geloof ik toch wel, dat het waar is; want hij was een oud man, en oude menschen en kinderen zeggen doorgaans de waarheid.
| |
| |
Densel was de beroemdste jager in de heele provincie van Sprokeberg, en er was twintig uren in 't rond geen zoo knap schutter als hij. Nu gebeurde 't echter toch wel, dat hij geen wild vond of ook eens een stuk voorbij schoot en dan met platte weitasch en in een knorrig humeur naar huis kwam. Zijn vrouw Doortje was dan haast nog knorriger dan hijzelf. De een zoo min als de ander wist zich in de wederwaardigheden, die in 't leven wel vaak voorkomen, met verstand te schikken en als 't hun maar ergens in tegenliep, dan hielden ze dat aanstonds voor 't grootste ongeluk.
Eens op een dag, dat Densel een reebok had aangeschoten en door dik en dun vervolgde, tot hij hem eindelijk inhaalde en al zijn mes trok, om 't arme schepsel den hals af te snijden, sprong dat op eens achteruit, keek zijn vijand stijf in de oogen en zei op smeekenden toon:
- Laat mij leven, en ik wil je iets geven, dat onschatbare waarde voor je heeft.
- Wat zou zoo'n arm dier mij geven kunnen? vroeg de jager, die eerst vrij wat ontsteld was, toen hij een reebok hoorde spreken, net als een mensch.
- Wees eerst grootmoedig, en dan zal ik erkentelijk zijn.
- Goed, antwoordde Densel en stak zijn mes weer in de scheê; ik wil je dan 't leven laten.
- Kom hier, zei de ree, en pak met je rechterhand mijn linker horen.
De jager had dat pas gedaan, of de horen liet los, zoodat hij dien in de hand hield.
- Dit is het geschenk, dat ik je doe, zei de reebok. Maak daar een fluitje van, en je hebt daar maar
| |
| |
in te blazen, als ge mij weer wilt zien en bovennatuurlijke hulp noodig hebt. Maak er evenwel omzichtig gebruik van; wat ge verlangt moet verstandig en de hulp volstrekt noodig wezen. Roept ge mij, als er geen noodzaak toe is, dan begint het fluitje te branden en verbrandt het de hand, waarmee ge 't vasthoudt.
Na die woorden nam de ree een grooten sprong en was op eens tusschen de struiken verdwenen.
- Wat is dat? bromde Densel en was nog heel verbijsterd van wat hij gezien en gehoord had. De bok, dien ik daar geschoten heb, is weer zoo vlug als wat en geeft mij zoo'n wonderlijk geschenk! En dat zou een ding van onschatbare waarde wezen! - Hm, hm! 't Is mogelijk, maar 't komt me toch wat raar voor!
- De geesten en feeën doen heel goed met ons niet altijd en in alles onzen wil te geven. 't Zou een slechte dienst zijn, dien ze ons deden, als ze al de domme beden en wenschen verhooren wilden, waarmee de menschen soms voor den dag komen. Ik zal mij dus wel wachten, iets te vragen, dat niet volstrekt noodig is. Een arm man als ik zou anders wel tienmaal op een dag ergens om fluiten willen.
Zoo dacht Densel, toen hij dwars over 't veld naar huis ging. Hij was daarbij echter zoo heel diep in gedachten verzonken, dat hij verdwaald raakte, wat te leelijker voor hem was, daar 't al mooi donker begon te worden, en hij zich meer en meer moe liep, om weer op 't rechte pad te komen.
- Hm! bromde hij bij zichzelf; zou 't oogenblik al gekomen zijn, dat ik van den horen gebruik moet maken?
En zoo denkende trok hij zijn mes en sneed de spits van den horen, die, heel tegen de natuur van de ree- | |
| |
horens, hol was, om hem in geval van nood als fluitje te gebruiken, daar 't hem bijna onmogelijk was, om in de dichte duisternis nog maar een stap voorwaarts te doen. Evenwel paste hij wel op, dat hij er nog niet op blies, daar hij onder zijne voeten dik, zacht mos voelde, waarop hij desnoods wel slapen en overnachten kon.
Zoo'n nachtleger was wel wat frisch, maar er lagen bladers genoeg in 't rond, die hij oprapen en waarmee hij zich toedekken kon. Een enkele nacht onder Gods lieven open hemel heeft nog nooit een gezond man den dood gedaan. Hij wou dus liever eens wat kou lijden, dan zich de hand verbranden, en wachtte met zijn fluitje tot een andere gelegenheid.
Terwijl hij nog bezig was, de bladeren op een hoop te dragen, om hem voor den nacht tot slaapstee te dienen, hoorde hij op eens in de verte de wolven huilen. Hij liet zijn werk rusten en luisterde een poosje. 't Gehuil werd al wilder en wilder; ook scheen het nader te komen.
- Dat is een al wat dreigender gevaar, dacht de jager en tastte naar zijn mes. Maar mijn mes zal weinig helpen, als drie of vier wolven mij tegelijk op 't lijf vallen, en dan zal ik het fluitje wel dienen te gebruiken. - Hm, hm, vervolgde hij, na zich nog eens bedacht te hebben; 't zou een leelijk ding wezen, als de menschen dat hoorden en ze dan van jager Densel zeiden, dat hij een wonder noodig had, om aan de wolven te ontkomen.
Daar kreeg hij bij 't licht van den bliksem - want er was onderwijl een onweer opgekomen - een ouden, zwaren eikeboom in het oog, op wiens knoestige takken hij wel een veilig plaatsje dacht te zullen vinden. Hij klauterde daar dus vlug in op, en zat er hoog en droog,
| |
| |
maar droeg zorg, dat hij niet in slaap raakte en naar beneden viel, zoo lang de hongerige wolven in den omtrek huilden.
Die hadden nu echter den jager in den neus gekregen, en het duurde niet lang, of ze stonden bij den eik, waarop die zat, en maakten een rumoer van wonder en geweld. Bij 't lichten van den bliksem kon Densel zien, dat ze met hun zessen waren, die met den storm om 't hardst huilden.
Er behoort moed toe, om zich in zoo'n toestand goed te houden. Meer dan eens bracht Densel 't fluitje aan zijne lippen, maar telkens zette hij 't ook weer af. Hij verbeeldde zich, dat het al wat warm werd, en dat leek hem heel bedenkelijk toe. Daarom zei hij bij zichzelf:
- 't Oogenblik, om den reebok te roepen, is nog niet gekomen; de wolven en de donder maken wel een gruwelijk geweld, maar dat brengt mij toch niet in gevaar.
Terwijl hij nog zoo aan 't redeneeren was, sloeg vlak boven hem de bliksem in, en hij rekende zichzelf ditmaal werkelijk verloren. Toen hij weer wat tot bezinning kwam, was hij door den geweldigen slag zoo ontsteld en verbijsterd, dat hij al gauw zijn fluitje aan den mond wou brengen, om te blazen.
- Daar had ik haast een dom stuk gedaan! dacht hij echter nog even tijdig, en moest nu zelf over zijne dwaasheid lachen. Wat zou 't beduiden, dat ik om hulp riep, nu 't gevaar al voorbij is?
En op 't zelfde oogenblik zag hij ook, dat de bliksem en de donderslag de wolven zoo verschrikt hadden, dat ze het dadelijk op een loopen hadden gezet.
't Lijkt wel, dat ik nu verder een rustigen nacht zal hebben, dacht hij bij zichzelf. 't Onweêr is voorbij- | |
| |
gedreven en de wolven komen niet weerom. Och, dat ik nu nog maar een uurtje slapen kon!
Nu was de maan opgekomen, en dus zocht hij in den maneschijn tusschen de takken een zitplaatsje op, waar hij zonder gevaar wat dommelen kon. Hij zat echter pas op zijn gemak, of daar hoorde hij een gerucht, alsof zich beneden iets onder de takken en bladeren bewoog.
't Was een beer, die zich beneden aan den stam van den boom te slapen wou leggen, maar daar in zijn rust gestoord werd. De jager had bij ongeluk met zijn voet een klein takje afgebroken, dat den beer op zijn snoet viel. Het ruige beest stak nu den kop in de hoogte, zag den man en, daar hij hongerig en kwaadaardig was, begon hij zoetjes bij den boom op te klauteren.
Na dacht de jager, dat het werkelijk tijd werd, zijn beschermer te roepen. Hij tastte al naar zijn fluitje, toen hij evenwel zich nog weer bedacht en zei:
- Wat? Is dit mijn laatste middel? Kan ik dan niet eerst nog 't mes, dat ik hier in de hand heb, gebruiken? Al is 't ook een gevaarlijke vijand, hij is toch maar alleen. Man tegen man; en ik heb nog 't voordeel, dat ik mij hier beter roeren kan. Ik wil de hulp van den reebok verdienen door eerst eens te zien, of ik mij zelf kan redden.
En na dit wakker besluit zette hij zich te recht, om den vijand zoo goed mogelijk te ontvangen. In de linkerhand had hij zijn fluitje, in de rechterhand zijn mes; hij hield den beer, die al nader kwam, goed stijf in 't oog; en juist op 't oogenblik, dat deze door een tak, die hem in den weg stond, zijn keel bloot gaf, bracht de jager hem daarin met zijn mes een zoo duchtigen steek toe, dat het bloed er uitspoot.
| |
| |
De beer huilde schrikbarend; de jager klom een tak hooger en maakte zich bereid, om, zoo 't noodig was, den kamp opnieuw op te nemen. Het wilde beest volgde hem; zijne oogen gloeiden als vurige kolen en, alsof zijne woede hem blind gemaakt had, stak het zijn kop tusschen twee takken door, waaruit het dien niet weer los kon krijgen, denkelijk, omdat het door bloedverlies al te veel verzwakt was. De jager, die even vlug als moedig was, kwam nu terstond van boven neer en stiet hem het mes diep in het ruige lichaam.
De pijn was zoo erg, dat de beer opnieuw een vreeselijk gebrul liet hooren en uit den boom op den grond tuimelde.
De jager had onderwijl al zijn lust tot slapen verloren en bleef het verdere van den nacht wakker, omdat hij dacht, dat nog wel wat anders gebeuren kon. De bruine sinjeur onder hem begon ook zoetjes aan met brommen op te houden, zoodat ten laatste geen geluid meer te hooren was. Toen het dag werd, kon de jager hem tegen den boom aan zien liggen; hij roerde geen lid meer en was zoo dood als een pier. Nu kwam Densel met alle vlugheid naar beneden klimmen, verborg den beer onder groene takken en liep naar huis. Zijn vrouw Doortje was maar blij, toen zij hem gezond en wel weerom zag; doch zonder zich eens tijd te gunnen, om haar al zijne avonturen te vertellen, keerde hij met eenige buren naar 't bosch terug, die hem den dooden beer naar zijn woning hielpen dragen.
Dat was nu een groote blijdschap in 't gansche dorp. Allen, oud en jong, groot en klein, moesten wat van den beer hebben. Densel verdeelde 't vleesch onder hen en alleen 't vel hield hij voor zich.
- Zoo vaak ik dat vel aanzie, zei hij tot zijn goede
| |
| |
| |
| |
vrienden, zal ik er ook aan denken, dat de mensch veel kan, als hij zelf maar wil.
En dat was nog niet eens alles, wat hij van zijn jacht meebracht. Toen zijn vrouw Doortje de geschiedenis van den reebok hoorde, die hij haar in 't geheim vertelde, en toen ze wist, wat kracht in dat wonderfluitje zat, had ze van blijdschap wel uit haar vel willen springen.
In 't vervolg zouden ze dus nergens meer gebrek aan lijden; ze zouden kelder en zolder vol mooie kleeren voor den winter en voor den zomer, en goede zachte bedden hebben, om van 't onnoozel beetje werk uit te rusten, dat ze voortaan nog te doen hadden.
De man deed te vergeefs alles, om zijn vrouw tot verstandiger gedachten te brengen. Toen hij haar vertelde, hoe hij zich in 't bosch onthouden had, van de fluit gebruik te maken, en hoe goed hij zich daarbij had bevonden, maakte zij hem voor een sukkel, voor een domkop uit, die alleen maar bang was, zich de vingers wat te branden. Hij zou dan ook van 't fluitje, dat een ware tooverfluit was, waarmee ieder ander mensch wonderen zou kunnen doen, zijn leven lang geen duit voordeel of profijt hebben.
- Vrouw, zei hij met veel bedaardheid, daar ik 't zelf ben, die gevaar loop, moet ik ook weten, wat ik goed en dienstig reken, en verzoek ik, dat je je daar niet verder mee bemoeit. Had ik eens mijn hand verbrand, dan zoudt ge klagen en lamenteeren, met pleisters en zalfjes komen; maar al je gejammer en al je smeersels zouden mij mijn hand niet weerom geven, en ik kon als een gebrekkige stumper door de wereld loopen.
Zoo kwam het dan, dat dat tooverfluitje aanleiding tot allerlei oneenigheid in de huishouding begon te
| |
| |
geven en den armen man dagelijks veel kwelling en verdriet veroorzaakte.
- Als dat gezeur niet schielijk ophoudt, zei hij eens, wil ik fluiten, dat de reebok komt en zijn geschenk terugneemt.
Deze bedreiging bracht vrouw Doortje de eerste dagen wat tot rust en bedaren. Densel droeg den horen altijd aan een zijden lint om den hals; want vooreerst wou hij dien in geval van nood terstond bij de hand hebben, en dan ook was hij bang, dat zijn vrouw er anders eens heimelijk op blazen mocht, waaruit licht groot ongeluk kon ontstaan. 's Nachts sloot hij hem in de kast en stopte dan den sleutel goed weg.
Die voorzichtigheid beviel echter vrouw Doortje volstrekt niet en maakte haar nog veel begeerlijker en ongeduldiger.
- Hoe ver moet het dan toch wel met ons komen, voordat je op je fluitje blaast? mopperde ze weer eens. Zie je niet, dat ik haast geen kleeren meer heb, om aan te trekken?
- Doortje, antwoordde de jager, er zijn veel vrouwen, die niet half zoo veel hebben aan te trekken als jij hebt, en die daarom toch haar man niet om de ooren malen. Ik heb hennep en vlas gezaaid; onze schapen kunnen we ook al gauw scheren, en dan krijgen we linnen en wollegoed. Dus zie je, dat we nog heel goed zonder fluiten kunnen. Daar ik bang ben, mij de vingers te branden door wat te wenschen, wat niet noodig is, blijf ik met weinig content en wil dat door mijn arbeid verdienen. Mogelijk is juist dit wel het geschenk, dat de ree mij toegedacht heeft. Wees dus verstandig, vrouw, en wees tevreden, zooals ik; dan kunnen we samen een rustig en genoegelijk leventje leiden.
| |
| |
- Dus zal dan 't fluitje je tot je dood toe om den hals blijven hangen en ons heelemaal geen voordeel doen?
- Vrouw, reken je dan de tevredenheid voor niets? Zorg, dat ge die maar eerst leert, en we zullen recht gelukkig wezen.
Al die verstandige
toespraak kon echter de arme vrouw maar niet overtuigen. Ze was dubbel te beklagen, omdat ze, zooals ze meende, een middel hadden, dat aan al hunne zorgen en nooden een einde kon maken, maar dat ongebruikt bleef, alleen omdat haar man zoo stijfkoppig was.
Op een goeden dag werden ze nu eens bij een van hunne buren ter bruiloft genood.
- Dat is me wat moois! zuchtte de vrouw. Wat japon heb ik, om daartoe aan te trekken?
- Een, die goed heel en proper is, kind. En wil je je recht mooi maken, steek dan maar een paar bloemen uit ons tuintje in 't haar.
| |
| |
Moeder Doortje antwoordde niet, omdat ze al een plannetje had gemaakt, dat ze, als ze daar maar eenigszins kans toe zag, ditmaal stellig en vast wou volvoeren. Ze keek goed toe, waar haar man den sleutel van de kast wegstopte, en toen die vast in slaap lag, was ze er met een wip bij en pakte 't fluitje, waarnaar ze al zoo lang verlangd had.
- We zijn op de bruiloft genood, dacht ze, en dus moet ik ook volstrekt een mooi bruiloftskleed hebben.
En met die gedachten ging ze in het tuintje achter het huis, opdat haar man door haar fluiten niet wakker zou worden. Eerst toen ze daar heel aan 't achterste eind was, zette ze 't fluitje aan de lippen, en 't was toen voor de eerste maal, dat iemand daarop blies.
- Wat wilt ge van mij? vroeg de reebok, die aanstonds over de heg kwam springen.
- Ik wou graag bruiloftskleeren voor mij en mijn man.
- Ei, ben jij 't, vrouw Doortje? Dus kom jij me zoo roepen? - En je schaamt je niet, gebruik te maken van een ding, dat niet jou, maar je man toebehoort? Foei, foei, Doortje, dat is verkeerd, en daar zul je de straf voor lijden, die je verdiend hebt.
Meer zei de reebok niet, maar was met een wip weer weg, net zooals hij gekomen was. De vrouw stond heelemaal versteld van wat zij gehoord had, ging bedroefd weer naar huis, lei 't fluitje op zijn oude plaats, en maakte dat ze heel stilletjes op bed kwam.
Arme, arme vrouw Doortje! Geen haar op haar hoofd droomde, wat schrikbarende verandering er in haar slaap met heel haar persoontje zou voorvallen.
Toen ze wakker werd, streek ze met de hand over
| |
| |
haar gezicht, zooals een mensch 's morgens wel meer doet, en gaf toen een gil van schrik. Zij had op hare wangen en aan haar kin wat ruigs gevoeld, dat ze daar vroeger niet had. Terstond liep ze daarom naar den spiegel en ze meende, door den grond te zinken, toen ze zag, dat ze een grooten
zwarten kin- en bakkebaard had, die bijna nog zwaarder dan die van haar man was.
Zij had zich een recht aangematigd, dat aan haar man toekwam; daarvoor was zij nu zoo naar verdienste gestraft.
Toen Densel de verandering zag, die met zijn vrouw was voorgevallen, vermoedde hij al dadelijk wel de oorzaak en vermaande hij haar met grooten ernst, toch te zeggen, of ze ook iets erg verkeerds gedaan had, waarvoor ze nu zulk een zware straf moest lijden. In het eerst wilde zij nergens van weten; maar ten laatste kwam zij toch voor alles uit en vergoot daarbij zoo veel tranen, dat het water haar bij den baard neerdroop. Zij bad haar man wel duizendmaal om vergiffenis; doch die zei:
| |
| |
- Och, mij heb je niet zoo erg beleedigd, maar den goeden reebok, en dien zul je dus ook excuus moeten vragen. Ik geloof, dat wij hem nu wel mogen roepen. Ditmaal hebben wij zijne hulp volstrekt noodig; want hij alleen kan je weer van den baard verlossen, dien hij zelf je zeker heeft laten groeien.
En na deze woorden ging de goede man bij de kast, nam het fluitje, blies daarop, en op 't zelfde oogenblik kwam de reebok door het open raam in de kamer springen.
- Hier ben ik. Wat wilt ge van mij?
- Mijn lieve beste ree, ik bid je, dat ge mijn vrouw vergeeft, wat ze kwaad gedaan heeft, en dat ge haar van den baard bevrijdt, die zeker een teeken van je gramstorigheid is.
- 't Zal gebeuren! zei de ree, en weg was hij weer, tegelijk met vrouw Doortjes baard.
De vrouw liep naar den spiegel en was overgelukkig, dat ze haar vorig glad, blank gezicht weerom had. Zij viel haar man om den hals en was dol en uitgelaten van blijdschap.
- Zie zoo, zei hij; nu zult ge voortaan wel wijzer wezen, zoodat ik 't fluitje gerust aan den wand kan hangen, zonder dat ge er weer een hand naar uitsteekt.
- Heusch, manlief, dat beloof ik je.
- En ik, vervolgde hij, ik zeg nogmaals, dat ik 't niet aanroeren zal, voordat ik anders volstrekt geen raad en geen uitkomst zie.
En nu leefden ze lange jaren in vrede en eendracht. Ze waren arm, maar ze waren tevreden en vergenoegd.
| |
| |
Zij arbeidden gaarne, ze waren spaarzaam, en waar dat het geval is, heeft men geen wonder noodig, om redelijk goed door de wereld te komen.
Toen ze beiden
oud werden, leefden ze van hunne spaarpenningen en weerden zich nog zoo goed, als hunne krachten maar toelieten.
Maar eindelijk werd de jager gevaarlijk ziek. Hij was tachtig jaar oud en begreep nu wel, dat zijn laatste uurtje gauw komen zou. Nu zeide zijn vrouw tot hem:
- Hooreens, man, nu moet ge toch 't fluitje gebruiken. De ree zal komen, je weer op de been helpen en je leven nog wat verlengen.
De oude Densel zag zijn vrouw vriendelijk aan en zei:
- Goed, Door; geef dan maar hier 't fluitje.
Doortje bracht hem dat en hij zette het aan zijn
| |
| |
lippen, die al heel blauw waren. Door ouderdom en ziekte verzwakt, kon hij maar een zwakken toon voortbrengen; doch de ree had scherpe ooren en stond in een ommezientje voor zijn bed.
- Wat wilt ge van mij? vroeg hij den stervende.
- Ik wil niets voor mijzelf, antwoordde deze; ik heb niets noodig; maar ik zal een arme weduwe achterlaten. Mocht ze gebrek aan 't noodige krijgen, ik bid je, kom haar dan te hulp en doe voor haar, wat ge anders voor mij zoudt hebben gedaan.
Bij deze woorden van haar ouden man begon moeder Doortje bitter te schreien en zelfs de ree was aangedaan en zei tot den jager:
- Als gij eens niet meer in de wereld zijt, zal je vrouw ook niet weten, wat met mijn hulp te doen; want gij zijt alles voor haar en zonder jou zou ze geen raad weten. Om dus je bede te vervullen, wil ik je leven verlengen, tot aan den dag, dat ook zij sterft. Ge zult dus beiden de oogen toe doen op den dag, dien God bestemd heeft en dien hij alleen kent.
Hierop verdween de ree weder, nadat hij zich rustig en geduldig door de vrouw had laten streelen en aaien.
Doortje drukte haar man in hare armen en stortte tranen van vreugde; maar toen ze toevallig naar den wand keek, was het fluitje weg en nergens meer te zien.
- Ha, riep zij, de ree heeft goed gedaan met dat fluitje mee te nemen; want hij weet heel goed, dat ik geen wensch meer heb, nu hij mijn man nog heeft gelaten. - -
Dus, lieve kinderen, 't is en blijft waar: ‘Help u zelf, en de goede God zal u ook helpen!’
|
|