Uit het wonderland
(1916)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
terwijl daarentegen ook 't goed, dat men hun doet, zelden onvergolden blijft. Een jonge voorname mevrouw, eene gravin, die eerst voor zes maanden getrouwd was, zag eens in eene laan van haar buitengoed eene arme pad, op wie de groote roode mieren aanvielen,om haar weg te sleepen en dan later op te eten. De mevrouw bukte zich en bevrijdde het arme, zoo vaak verachte en vertrapte dier, waarbij zij een paar maal duchtig door de mieren werd gestoken. En pas had ze dit werk van barmhartigheid verricht, of daar richtte de pad zich op, nam eene menschelijke gedaante aan en werd eene groote, schoone vrouw met gouden haren, hemelsblauwe oogen en een lief, vriendelijk aangezicht. Ze nam de hand van de jonge gravin en zei met zachte, liefelijke stem: - Het kind, dat ge spoedig krijgen zult, zal het mooiste en verstandigste meisje op de geheele wereld worden. | |
[pagina 58]
| |
Na zoo gesproken te hebben, verdween de fee. Een paar stappen verder zag de gravin niet, hoe daar juist een slang over den weg kroop, zoodat ze die bij ongeluk op den staart trapte. De slang siste, richtte zich op en zei tot de gravin: - Van dat, wat mijn zuster u gegeven heeft, neem ik niets af, maar dat, wat ik geef, neemt de helft weg wat zij u gaf. Niet wetende, wat ze van die geheimzinnige woorden denken moest, maakte de jonge gravin zich er toch heel ongerust over en ging naar huis, waar zij echter aan geen mensch zei, wat haar was overgekomen. Eenige maanden later kreeg ze twee kindertjes, van wie 't een bijzonder mooi en 't ander allergruwelijkst leelijk was. De arme moeder maakte zich daar zoo bedroefd over, dat anderen dat heel goed merkten, schoon zij van dat geval in den tuin met de pad en de slang nog aan niemand wat vertelde. De kleine tweelingen bleven in leven, groeiden samen op en, wat de moeder gevreesd had, gebeurde. De eene, die Bertha heette, was van hare geboorte af een vlug, levendig kind geweest, en uit alles, wat ze zei en deed kon men merken, dat zij veel geest en verstand had. 't Was een pleizier, haar te hooren praten; ze was nooit om antwoord verlegen, en 't leek, of de woorden haar maar zoo als water van de lippen rolden. Iedereen mocht haar graag bij zich hebben en was geen half uur in haar gezelschap geweest, of hij had hare gruwelijke leelijkheid geheel vergeten. 't Andere meisje was Leida gedoopt en beeldig mooi; maar ze had zelfs geen ziertje overleg en verstand. 't Was echter nog al een geluk, dat ze hare domheid | |
[pagina 59]
| |
zelve inzag en niet hoogmoedig of trotsch was op hare schoonheid, wat anders met zulke dommen nog al dikwijls het geval is. Voor 't overige waren beiden heel zacht en goedig van aard en hielden dol veel van mekaar. Waar de een was, daar was ook de ander, en uit alles was te merken, dat ze elkaar oprecht en van harte liefhadden, zooals dat vooral bij tweelingzusters wezen moet. En deze hare liefde was het dan ook, die de ouders troostte over dat de eene zoo leelijk en de andere zoo dom was. De eene wou altijd de goede eigenschappen van de andere doen uitkomen, net of ze in hare tweelingzuster dat gezocht had, wat haar zelve ontbrak. Als wel soms een vreemde Bertha met medelijden aanzag, zei die dadelijk: - Beklaag mij maar niet; want mijne zuster is mooi voor twee. En evenzoo antwoordde ook Leida, als ze door anderen om hare onnoozelheid werd beklaagd. Nu woonde daar echter in de buurt een jong edelman, die tegelijk schoon en verstandig was, en toen die eens de mooie zuster in den tuin zag wandelen, werd hij terstond geweldig op haar verliefd. Ongelukkig kende hij haar volstrekt nog niet en wist nog niet, hoe dom zij was, wat hij evenwel bij 't eerste bezoek, dat hij aan de ouders bracht, wel terstond moest bemerken. Misschien zou hare schoonheid nog gemaakt hebben, dat hij dat vergat, als niet Bertha, de leelijke, ook in de kamer was geweest. De zusters hadden geen rust, als ze niet bij elkander waren, en daar de schoone Leida nu vreesde, dat jonker Benno zich bij haar alleen vervelen zou, wilde ze ook hebben, dat Bertha bij haar | |
[pagina 60]
| |
bleef. En Bertha wist in 't gesprek de schoonheid en andere eigenschappen van hare zuster zoo goed in 't licht te doen komen, dat Benno bij 't heengaan dacht, dat Leida toch lang zoo onnoozel niet was, als hij zich eerst verbeeld had. Op zijn eerste bezoek volgde spoedig een tweede, een derde en ten laatste kwam hij bijna alle dag, daar hij zonder de zusters haast niet meer leven kon. Gewoonlijk zat hij tusschen de beiden in, en richtte dan onwillekeurig zijne oogen naar den kant, waar Leida zat, terwijl hij met open ooren luisterde naar al, wat Bertha maar te zeggen of te vertellen had. Leida werd wel dikwijls eens door den jonker aangesproken, maar hare antwoorden waren dan doorgaans eenvoudig: ‘Ja’ of ‘neen’, en als ze een vraag niet begreep of niet wist, wat er op te zeggen, dan zei ze maar kortaf: ‘Dat moet ge aan mijne zuster vragen.’ Dit moest nu dan toch wel maken, dat Benno mettertijd een helder begrip van de ware, echte natuur van de beide meisjes kreeg. En toen hadt ge 't ongeluk gaande, te weten: hij voelde zich tot Leida door hare schoonheid en tot Bertha door haar geest en haar verstand aangetrokken, zoodat hij op beiden tegelijk verliefd raakte. Dat kon nu echter niet lang zoo duren, en buitendien drongen de ouders er op aan, dat hij zich eindelijk voor de eene of voor de andere verklaren zou. De zusters merkten zijne verlegenheid en konden daar ook de oorzaak wel van begrijpen; maar ofschoon zij beiden hem liefhadden, wou toch de eene hem niet aan de andere ontrooven. En toen gebeurde het, dat, toen Bertha op een dag | |
[pagina 61]
| |
weer eens bijzonder aardig en verstandig gepraat had, jonker Benno op een drafje naar haar vader liep en op verlegen toon tot hem zei: - Heer graaf, als ge mij zulk eene overgroote gunst waardig keurt, geef mij dan.... Hij wou juist verder zeggen, toen hij op eens Leida in het oog kreeg, die ging wandelen in den tuin, waar hij met haar vader in gesprek stond. Zij wierp hem in 't voorbij gaan een blik toe, die hem zoo verbijsterd maakte, dat hij weer niet wist, wat te besluiten. De vader, dien 't verwonderde, dat hij niet uitsprak, zei nu: - Wat wilt gij dan van mij hebben, jonker? En Benno, die van groote verlegenheid geen raad wist, kon maar met moeite zeggen: - Geef mij den mooien windhond, waarmee wij gisteren gejaagd hebben. De vader, die na de deftigheid, waarmede de jonker zijn aanspraak begon, heel wat anders verwacht had, werd half boos, en zei, dat hij den hond wel kon krijgen. Nu zou de arme Benno den hemel wel haast gebeden hebben, dat die Bertha een beetje minder verstandig en aardig en Leida een beetje minder mooi maakte; want hoe langer hij met de beide zusters omging, des te beter bevielen ze hem. Pas op, zeide de vader tot zijn vrouw, ofschoon wij twee dochters hebben, zal niet éene het tot een huwelijk brengen. Zoo werd door de kwaadaardigheid van die booze fee de geheele familie en ook Benno ongelukkig. In de nabuurschap werd over de bezoeken van den jonker veel gepraat. Velen meenden, dat hij die alleen | |
[pagina 62]
| |
maar tot tijdverdrijf deed en 't noch met Bertha, noch met Leida in goeden ernst meende. De vader verloor ten laatste zijn geduld en zei hem, dat hij nu eindelijk toch besluiten moest; want hij wou dat gepraat van de menschen niet, waarop Benno dan nu ook met een verzoek voor den dag kwam, als misschien nog nooit aan een vader gedaan was. - Heer, zei hij tot den ouden graaf, ik heb al lang met u willen spreken, en nu kom ik u verzoeken, dat ge mij een van uwe dochters tot vrouw geeft en op mijn woord gelooft, dat het mij vreeselijk spijt, dat ik de andere ook niet kan vragen. De vader stond versteld van dit wonderlijke zeggen, en kon zijne verwondering en zijne ontevredenheid niet verbergen. Op scherpen toon zei hij: - Maar 't is toch mijn zaak niet, te beslissen, welke gij vragen wilt; dat moet gij zelf weten. De jonker echter bleef bij zijn zeggen, dat hij beiden even lief had, en dat de vader hem door zijne beslissing uit de verlegenheid helpen of de jonge meisjes zelve vragen moest. Daar de graaf zijne dochters heel graag verzorgd zou zien, liet hij haar beiden komen en zeide haar, dat zij beslissen moesten, wie Benno trouwen zou. En nu volgde een wedstrijd tusschen de beiden, wie de grootmoedigste zou wezen. Leida was vast overtuigd, dat Bertha hem veel gelukkiger zou maken; want, zei ze: - Als ik wat ouder ben geworden, zal ik niets meer hebben, dat hem aantrekt, en dan zal hij ongelukkig wezen. Bertha echter had eenvoudig maar in de beek daar | |
[pagina 63]
| |
dicht bij haar te zien, om te weten, dat Benno, als zij eens zijne vrouw was, zich zou beklagen, dat hij Leida niet had gekozen. En zoo wist dus geen een van allen, wat ze doen moesten. Toen Bertha een paar dagen later weer eens aan de beek zat en in 't water keek - want met al hare leelijkheid verzuimde zij bij gelegenheid toch niet, zich eens even in 't water te spiegelen, om, naar ze zei, zich aan hare eigen leelijkheid te wennen, - toen Bertha dus eens weer zoo in het water keek, verbeeldde zij zich, dat hare schoone zuster haar in de armen sloot en haar aan haar hart drukte; en meteen voelde zij, dat er wat heel buitengewoons met haar voorviel. Verschrikt bekeek ze zich nog eens in het water, en toen gaf ze een gil, want ze had niet haar eigen, maar Leida's gezicht gezien. Een oogenblik dacht zij nu, dat hare tweelingzuster achter haar stond; maar dat was zoo niet: ze was moederziel alleen. Zij sprong op en bekeek zichzelve, hare handen, hare armen, hare heele slanke gestalte. Ontsteld en niet wetende, wat haar was overkomen, vloog ze de stoep op in huis, en riep: - Leida, lieve zuster Leida, waar ben je? Vader, moeder en Benno, die aan de tafel zaten thee te drinken, kwamen haastig op haar toe en vroegen haar, wat er dan toch was; want ze vreesden, dat het haar in het hoofd was geslagen. - Kindlief, riep de moeder, bedaar dan toch! En hoe komt ge er bij, zoo je eigen naam te roepen? - Lieve Leida, zei Benno, kom mee dan en laat ons Bertha gaan opzoeken. | |
[pagina 64]
| |
- Neen, neen, antwoordde zij, geloof mij: ik ben Bertha, ik, die hier nu met je spreek - of liever.... Maar hoe zal ik je vertellen, hoe 't met mij is, daar ge mij toch niet gelooven zult? Ik ben bij mijn volle verstand en weet heel goed, wat ik zeg; maar hier is een groot wonder gebeurd. En nu kwam de beurt van verbaasd te staan aan de andere drie, daar ze bekennen moesten, dat ze wel Leida's persoon voor zich zagen, maar duidelijk Bertha's stem hoorden. Hoe was dat toch wel mogelijk? Geen raad wetende, liepen allen den tuin in naar de beek in de hoop van hier de andere zuster te vinden; maar die was nergens te zien. Hoe hard ze ook riepen en schreeuwden, geen mensch antwoordde. - Maar in 's hemelsnaam, zeg dan toch, Leida of Bertha, zei de verlegen vader; wat deedt ge, kind, op 't oogenblik, dat dat wonder is voorgevallen? - Ik redde eene kleine zwarte kat uit het water, antwoordde Bertha; want die was in de beek gevallen en zou verdronken zijn, als ik haar niet geholpen had. Op dat oogenblik verbeeldde ik mij, dat zuster Leida | |
[pagina 65]
| |
mij recht hartelijk omarmde, zoodat ik wezenlijk meende, dat zij achter mij stond. En ik zelve scheen een geheel ander wezen geworden en had een gevoel, alsof dat een gevolg van de goedheid was, waarmee ik de kat uit haar nood had geholpen. - En dat was ook wel wezenlijk zoo, hartje, zei de zwarte kat, die in de zon haar natten pels zat te drogen. Gij hebt mij 't leven gered en ik heb 't uwe daarvoor verdubbeld. Leida en Bertha zijn voortaan één. En zoo was 't ook wezenlijk, en zoo is het altijd gebleven. Jonker Benno was nu heelemaal uit de verlegenheid gered, en het duurde geen zes maanden meer, of hij vierde vroolijk bruiloft met de schoone en verstandige Berthe-Leide. En waaraan had hij dat geluk te danken? Alleen daaraan, dat de leelijke Bertha niet alleen wijs en verstandig, maar ook goed en meelijdend was geweest. |
|