| |
| |
| |
Het lam.
Daar was 'reis een lammetje, dat wol had als sneeuw zoo fijn en zoo wit, en om den hals droeg 't een rood lint, dat hem door de kinderen was omgedaan, omdat ze hem zoo heel, heel lief hadden. Ge kunt u niet verbeelden, hoe'n vlug en aardig diertje 't was. Dit lammetje nu was met zijn moeke op de weide, waar nog veel andere schapen en lammeren graasden en speelden.
De zon scheen en de hemel was blauw; de vogeltjes zongen in 't groen en de bloempjes bloeiden overal; 't was een kostelijke Meidag.
Ons lammetje had zoo'n pret in 't leven, dat het van blijdschap opsprong en met ooren en staartje kwispelde.
't Liep achter de andere lammetjes aan en stoeide met hen; ook ging 't aan 't water tusschen de mooie weidebloemen, want het was in de verbeelding, dat het den heelen dag rondhuppelen en springen kon, zonder moe te worden; maar toen op den middag de zon hoog aan den hemel stond, kreeg het toch geducht last van de warmte. Zijne moeder riep hem nu en zei, dat het wat in de schaduw in 't groen zou gaan liggen; maar hoe lief hem zijn moeke ook was, zoo speet het hem toch, dat het zijn spel al moest opgeven, en kwam het dus vrij knorrig en stuursch bij haar.
De moeder zag dat, maar wilde er maar niets van zeggen.
| |
| |
't Lammetje had zoo druk geloopen en gesprongen, dat het honger voelde, en zoo stond het dan weer op, om een beetje te gaan grazen.
Juist wou 't al in een groen struikje, dat op zijn weg stond, bijten, toen daaruit een zacht fijn stemmetje riep:
- Hei, hei, laat asjeblieft mijn knoppen met rust!
't Lammetje schrikte en zag een madeliefje met vier knoppen tusschen 't gras staan.
- Ik zeg je, laat mijn knoppen met rust, zei 't madeliefje nog eens. Morgen vroeg, als de zon opgaat, zullen 't mooie witte bloempjes zijn. Ik bid je, lammetje, laat ze staan!
- Goed, goed, zei 't lam; ik zal ze geen kwaad doen. Maar wat helpt het, dat ze hier staan en gaan bloeien? Ze kunnen immers toch niet loopen en pret maken, maar moeten altijd op dezelfde plaats tusschen 't gras blijven.
- Ja, ja, zei 't madeliefje, dat weet ik wel; maar toch zijn ze even gelukkig, als hare zusters in 't vorige jaar. Die hadden je van allerlei mooie dingen kunnen vertellen. Ze zagen, hoe de zon opging, hoe de dauw als parels aan de blaadjes hing, o, en dan dien kostelijken regenboog aan den hemel! Ik zeg je, die waren recht gelukkig. En wat ze goed en gehoorzaam waren!
- Moet men dan altijd gehoorzaam wezen? vroeg 't lammetje, dat nu bedacht, hoe boos en knorrig het tegen zijne moeder was geweest. Mag ieder dan niet doen, wat hij zelf verkiest?
- Neen, dat mag niemand, zei 't madeliefje; en 't is ook maar heel goed, dat het zoo is. Dat zult ge zelf nog wel eens ondervinden.
| |
| |
't Jonge lam ging verder en de madelief keek naar hare knoppen om, die op 't uitbreken stonden, daar de roode tipjes al voor den dag kwamen kijken. 't Zouden zeker recht mooie bloempjes worden.
Heel achter in 't weiland kwam ons lammetje aan een breede sloot, waar wel een dozijn eenden in omploeterden. 't Waren nog piepjonge dingen met een geel en wolachtig
dons, want hunne veeren waren nog niet gegroeid; hunne zwarte oogjes glinsterden als gitten; soms doken ze met den kop onder water, om te drinken, en een ander maal snapten ze in de lucht naar de vliegen en muggen. Een oude klokhen lag aan den kant van de sloot en koesterde zich in de zon.
- Die eendjes doen dan toch zeker, wat ze willen, dacht ons lam bij zichzelf. Ik durf wedden, dat ze naar den overkant zwemmen, als ze daar lust toe krijgen. Voor die oude hen, die hunne pleegmoeder is, zijn ze zeker niet bang.
Maar terwijl 't lammetje nog zoo dacht, riep de hen hare eendjes; en nu moest ge eens gezien hebben, hoe de kleine gehoorzame dingetjes zich haasten, om aan
| |
| |
land te komen, en hunne bonte vlerkjes, die nog maar stompjes waren, al hun best repten, om zich onder de vleugels van de broedhen te verbergen.
En de eendjes werden voor hunne gehoorzaamheid beloond, want hoog boven hen zweefde een roofzieke havik in de lucht. Daarom had de oude hen de kleintjes geroepen; en als een eens niet gekomen was, dan had de havik dat met zijne klauwen gegrepen en als een lekker hapje aan zijne jongen gebracht.
't Lam zag, dat het gehoorzamen soms wel eens goed kan wezen, en begon al half andere gedachten te krijgen. Op eens hoorde het op 't weiland daarnaast een gestamp en getrappel, dat de grond er van dreunde. Nieuwsgierig loerde het door een opening in de heg en zag een jong veulen, dat daar dartel op het groene gras ronddraafde.
- 't Is daar heel alleen, dacht ons lammetje, en kan spelen en pret maken, zoo lang 't maar verkiest.
Toen 't veulen nu wat witachtigs door de heg zag schemeren, kwam het in galop toe, om te zien, of het een bloeiende meidoorn of 't een of ander dier was.
- Wat zoek je hier, mijn kleine lammetje? vroeg het veulen en stak zijn kop over de heg.
- Och, niets, antwoordde 't lam; ik zag je daar galoppeeren, en toen dacht ik bij mezelf, of ze je dan hier zoo den heelen dag de vrijheid laten. - Waar is je moeder?
- Mijn moeder? zei 't veulen. Vroeger, toen ik heel klein was, bleef ik altijd bij haar; maar nu ik groot en sterk word, laat men mij hier alleen op de wei en kan ik doen, wat ik wil. Mijn moeder is over dag aan 't werk.
| |
| |
En 't veulen sloeg lustig met de achterpooten achteruit, deed een paar sprongen, en was in een ommezien uit het gezicht verdweenen.
- Die madelief kent maar alleen 't leven en de gewoonten van haar kleine volkje, dacht het lam, en als 'k weer bij haar kom, zal ik haar van dit veulen vertellen.
Op dat oogenblik
kwam op 't ander weiland een man met een lange zweep in de hand, waarmee hij zoo hard klapte, dat ons lammetje er een schrik van op 't lijf kreeg. Die man ging recht op 't veulen toe, legde dat een toom om, gaf het een gebit in den bek, en liet het eerst wat galoppeeren, dan in stap gaan en dan ook weer stilstaan, waarbij hij 't van tijd tot tijd een tikje met de zweep af. Toen de les was afgeloopen, klopte hij 't vriendelijk op den hals en zei:
- Zie zoo, dat gaat al vrij goed; 'k zie, dat je spoedig een willig en gehoorzaam paard zult wezen.
Toen die man weg was, stak 't lammetje weer zijn kop door de heg, en 't veulen kwam op een drafje aanloopen en zei:
- He, daar ben 'k ter deeg warm en moe van
| |
| |
geworden. Mijn moeder heeft me wel vaak gezeid, hoe 't met mij gaan zou, als ik van haar weg was; maar toen geloofde 'k haar niet. Maar ze zei me ook, dat ik daarom toch wel gelukkig kon wezen, als 'k maar willig en gehoorzaam was, en 't mijn meester goed naar den zin maakte.
- En dus wil je altijd willig en gehoorzaam wezen? vroeg 't lammetje.
- Ja zeker, antwoordde 't veulen: ge hebt wel gezien, hoe goed ik daar mijn best toe heb gedaan.
't Lammetje begreep nu, dat het maar 't best zou zijn, aan vrouw madelief niets van 't veulen te vertellen. Het trok zijn kopje weer uit de heg, terwijl 't veulen ook rechtsomkeert maakte en wat in het gras ging liggen rusten.
Ons jonge lammetje was nu zoo lang van zijn moeder weg geweest, dat het bang werd, knorren te krijgen. 't Overlegde dus nog, wat het haar zeggen zou, toen daar op eens een groote hond kwam aanloopen en hard blafte. Nu kreeg 't zoo'n schrik, dat het op den loop ging en niet rustte, voordat het bij zijn moeder kwam, die op een koel plekje in 't gras lag. Het goede moeke sprong op, om haar kleintje te verdedigen, en zette zich zoo moedig tegen den hond in postuur, dat die ontzag kreeg, den staart tusschen de beenen trok en wegliep, zonder het bevende lam wat kwaad gedaan te hebben.
- Nu kom je weer bij mij, omdat je dien grooten hond zag; vroeg het oude schaap.
- Ja, antwoordde 't lam, liet zijn kopje hangen en schaamde zich geducht, dat het zoo stout en ongezeggelijk was geweest, terwijl het nu toch gezien had, hoe
| |
| |
moedig zijn moeke hem tegen dien boozen hond verdedigde.
- De zon gaat onder; heb je geen lust, om nog wat op 't veld om te zwerven? vroeg 't oude schaap.
- Och neen, moeke, antwoordde 't lammetje; ik wil nu veel liever hier blijven. Och, moeke, wat heb 'k een honger!
- Was er dan geen gras, dat je eten kon?
- Dat was zoo hard!
- Je bent stout en ongezeggelijk geweest, zei 't goede moeke; maar omdat je daar spijt van hebt, willen we er niet verder over praten. Je melk is klaar.
En toen kreeg 't lammetje zijn melk tot avondkost en legde zich, voordat de koude dauw 't gras nat maakte, bij zijn moeke te slapen.
Al de madeliefjes op de weide hadden de kopjes gebogen en sliepen, alsof ze droomden. De schapen waren ook ingeslapen; maar ons lammetje sliep nog niet, daar 't allerlei gedachten had. 't Keek naar den hemel op, waar 't eene zilveren sterretje na 't ander begon te blinken, en was benieuwd, of die sterretjes ook wel wisten, wat gehoorzamen beduidt; maar hen dat vragen kon 't niet, omdat ze daartoe veel te veraf waren. En toen het daarop zijn kopje neerboog, flikkerde en glinsterde daar wat tusschen 't gras - 't was een glimwormpje; maar ons lam had nog nooit zoo een gezien en vroeg dus:
- Mijn lieve sterretje, 'k ben blij, dat ge zoo op de aarde zijt neergekomen: vertel me toch eens wat van al die daar nog aan den hemel staan. Kunnen ze doen, wat ze willen, of moeten ze gehoorzamen, zooals wij hier beneden ook?
| |
| |
't Glimwormpje antwoordde:
- Ik ben maar een weidesterretje en nog nooit in den hemel geweest; maar de heele zomernachten ben ik wakker en die sterren ginder ken ik heel goed. Hoe kun je denken, dat ze niet gehoorzamen zouden? Ze komen, als ze geroepen worden, en gaan, waarheen God haar zendt. Haar licht verdwijnt, als de zon opgaat en haar zegt: 't Is tijd; nu kunt ge gaan slapen. Wat zou je wel zeggen, als die sterretjes over dag schenen? Dat zou maar nergens toe dienen en zou den nacht pikdonker maken.
Terwijl 't glimwormpje nog zoo sprak, raakte 't lammetje in slaap; de oogjes waren het van moeheid toegevallen.
Den volgenden morgen werd het wakker, maar was toen overtuigd, dat alles op deze wereld wet en regel heeft, en dat zonder dit, alles verkeerd zou loopen. Dat was een begin van verstand; want uit het verstand blijkt eerst, dat iemand de kinderschoenen uittrekt en tot de jaren van onderscheid komt.
|
|