Toen merkten de kinderen wat, en Evert zei: ‘Och, dat is nu zeker zoo'n suikerhuisje, als waarvan moeder ons wel eens verteld heeft. Dan moeten wij maar terdeeg toehappen.’
En ze hapten de heele deur op, want die was maar van borstplaat, en toen traden ze binnen. In de kamer lagen ulevelletjes en chocolaadjes, rozijnen en amandels. ‘Steek alles maar in je zak!’ riep het duifje van het dak, en de kinderen lieten zich dat niet tweemaal zeggen. Ze stopten al hunne zakken vol, en Elsje kreeg daarbij nog haar gansche schortje gevuld. Ook plukten zij van de kostelijke aardbeien voor moeder een heel mandje vol.
‘Maar hoe zullen wij nu alles dragen?’ vroegen de kinderen. Toen kwam daar een klein wagentje aan, door zes spierwitte duifjes getrokken. Daar moesten de kinderen in gaan zitten, en in een ommezientje waren ze thuis.
De zieke moeder was onverwachts veel beter geworden en stond in de deur en was blij, dat hare kinderen terug waren. Maar toen Elsje en Evert nu omkeken en de duiven bedanken wilden, ja - toen waren die met wagentje, met ulevelletjes, chocolaadjes en al de verdere heerlijkheid verdwenen.
En de kinderen lagen elk op hun bedje in de binnenkamer, en de moeder riep: ‘Gauw, gauw wat, gij langslapers, staat op! 't Heeft al acht uur geslagen, en met een half uurtje moet ge op school wezen, of de meester zal knorren.’
Zouden Elsje en Evert de heele geschiedenis gedroomd hebben? Dat zou toch jammer wezen.