Uit het wonderland
(1916)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
allerlei ondeugendheid en kattekwaad uit. Toen hij in den tuin kwam, pakte hij de roos beet, blies de stengels van de lelie stuk, brak de abrikozen af en gooide de peren in de modder. Buiten op het veld en in 't bosch maakte hij 't nog erger. Daar sneed hij de korenaren af, rukte de bladers van de takken en strooide ze in de lucht rond, ja, een ouden zwakken boom deed hij heelemaal omver tuimelen, zoodat de wortels in de hoogte stonden. Toen gingen de menschen klagen bij den windkoning, die de winden vastboudt en laat gaan kuieren. En ze vertelden hem, wat de noordenwind had uitgevoerd, en hoe tuin en veld treurden over al 't kwaad, dat hij hun aangedaan had. Daarop liet de koning den noordenwind komen en vroeg hem, of het waar was, wat de lui klaagden. Dat kon hij niet ontkennen, want in tuin en veld was overal nog duidelijk te zien, hoe hij daar aan 't roezemoezen was geweest. Toen vroeg de windkoning: ‘Waarom heb je dat gedaan?’ En de noordenwind antwoordde: ‘Och, dat heb ik, heusch, zoo kwaad niet gemeend. Ik wou maar enkel wat spelen met de roos en met de lelie en met de abrikoos en met al dat verdere volkje. 'k Heb geen ommezien gedacht, dat het hun kwaad zou doen.’ Nu zei de koning: ‘Als je zoo'n wildebras en ravotter bent, dan mag ik je niet meer uitlaten. Den heelen zomer moet ik je gevangen houden; maar tegen den winter, als er geen bloemen, geen bladen en geen vruchten meer zijn, dan zal ik je je gang laten gaan en kun je spelen en stoeien naar hartelust. Ik zie, je bent alleen op 't | |
[pagina 46]
| |
ijs en in de sneeuw goed, maar voor bloemen en vruchten deug je niemendal.’ |
|