Uit het wonderland
(1916)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
door stroomt, en over de beek een zware boom ligt als brug. Wie over de beek wil, moet wel over dien ouden boom, die soms vrij glibberig is, zoodat er al menigeen is afgegleden, schoon ik niet weet, dat nog iemand daarbij verdronken is. Nu gaan daar veel menschen langs, die van Elslo naar Varik willen, omdat het voetpad over de beek veel korter is dan de rijweg. Dat stukje groenland nu kwam aan de gemeente van Varik toe, en daar 't verder geen bijzonderen eigenaar had, maakte iedereen er vrij gebruik van. 't Geheele dorp was met dat mooie plekje ingenomen; de kinderen speelden er op, de oude lui gebruikten het tot wandelplaats, en Zondags namiddags, vooral bij mooi weer, kon 't er wel eens wemelen van menschen. Bij den ouden kastenmaker Sanders in huis lag al sinds jaren een oude beukenhouten plank, die met stof en spinnewebben overdekt was. De kinderen kwamen vaak van de straat in de werkplaats van den oude, om met de krullen te spelen en de stukjes hout op te rapen, die onder de schaafbank vielen. Soms kwamen ze ook wel eens dicht bij den hoek, waar de oude plank lag, en vertelden elkaar dan veel van het grasveld, van de beek, van de glibberige brug, van de vischjes en van hoe'n mooie badplaats het daar was. De oude beukenhouten plank hoorde dus van de groene weide, waar de kinderen speelden, en van de heldere beek zoo veel moois vertellen, dat het verlangen in haar opkwam, toch ook eens uit haar donkeren hoek te komen en toe te zien, hoe de kleinen zich vroolijk maakten en de lieve zon scheen, en van dat oogenblik was de oude plank heel mismoedig en bedrukt. De winter ging voorbij, en de plank lag nog altijd | |
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
in haar hoek. Toen werd het voorjaar en toen kwam op een morgen een man, die, zooals iedereen wist, heel rijk, maar tegelijk ook heel gierig was, bij baas Sanders in de werkplaats. Hij had een stok in de hand en scheen heel boos en verdrietig te wezen. De man sprak met den baas; maar wat ze zeiden kon de plank niet verstaan, omdat de leerjongen, een kleine blonde krullekop, net bezig was een dik stuk hout door te zagen. Daarop haalde baas Sanders de oude plank uit den hoek, stofte haar wat af en zei: - Me dunkt deze plank zal wel dienen kunnen. - Ja, zei de vreemde man; laat haar maar gauw glad schaven, strijk er wat zwarte verf over en zet er dan met witte letters op, wat ik je hier geef. Meteen gaf hij den baas een stuk papier, waarop stond, wat hij op de plank moest zetten. Baas Sanders ging dadelijk aan het werk, schaafde de plank goed glad, ging er met de zwarte verfkwast over heen en schreef er toen met witte letters op, wat op het papier stond. Een paar dagen later kwam de booze man weer, om de plank te halen, spijkerde haar aan een langen paal, nam dezen op schouder en stapte er mee naar 't weideveld, waar de heldere beek stroomde en de glibberige brug lag. Onze plank kon nu overal over de groene weide rondkijken en verheugde zich, dat de hemel zoo blauw was, de vogeltjes in de struiken zoo vroolijk kwinkeleerden en de bloempjes zoo aardig bloeiden. De plank was recht vergenoegd en zei in stilte: - Nu zullen de kinderen wel spoedig komen. Wat zullen ze opkijken, als ze mij hier zien! De kleine meisjes zullen voor mij zingen, lachen en dansen; ze zullen kransjes uit boterbloemen vlechten en mij om- | |
[pagina 36]
| |
hangen, en de jongens zullen om mij heen spelen en ravotten. 'k Weet nog heel goed, wat ze van hunne pret hier vertelden, toen ik bij den baas in den donkeren hoek lag. 'k Vind het hier nu al heel prettig,
maar 'k zal 't nog prettiger vinden, als al dat jonge volkje hier is. Zij had niet lang te wachten, want al spoedig kwamen daar een paar aan. Hierop hoorde zij hen praten: 't was een klein meisje, dat haar blinden grootvader bij de hand leidde. Toen het kind de zwarte plank zag, stond het stil en zei: - We mogen niet meer over de weide, grootvader. - Waarom niet? vroeg de oude man; waarom zouden we er niet even goed over mogen, als gisteren ook? Ben je bang? Loopen er misschien koeien of paarden op? - Neen, grootvader, antwoordde de kleine; maar ze hebben daar een zwart bord vastgespijkerd en daar staat op, dat niemand meer over 't weiland mag gaan. | |
[pagina 37]
| |
Hoe klein ook, kon zij toch al goed lezen, omdat ze vlijtig naar school ging. De oude man, wien ze voorlas, wat op de plank stond, hoorde dat zwijgend aan, maar schudde toen zijn witte hoofd en zei: - Op dit stuk land heb ik als kind al geloopen, aan die beek heb ik als kleine jongen gespeeld, en nu, daar ik oud en blind ben, hoor ik nog wel eens graag het water ruischen en adem de zoete lucht van de bloempjes in, die bloeien in het gras. Och, 't is toch wel hard, dat alles te moeten missen! Het kleine meisje antwoordde niet, maar drukte grootvader de hand; want zij had hem hartelijk lief en 't speet haar, dat hij nu zoo bedroefd was. Ge kunt u niet voorstellen, hoe verdrietig de zwarte plank werd, toen ze zag, hoe de blinde grootvader en zijn kleindochtertje omkeeren moesten en langs den zandigen, hobbeligen weg gaan. Hoe was dat dan toch zoo? Hoe was de gemeenteweide eigendom van dien akeligen, gierigen man geworden? Die man had immers al ander land genoeg? Uit winzucht en om aan anderen hun genot te ontrooven, was hij naar den gemeenteraad gegaan en had gezegd: - Gij hebt daar aan de beek een stuk weiland, dat u niets opbrengt. Verpacht haar mij voor twintig jaar en dan kunt gij voor het geld den wagenweg in orde brengen en meer ander nuttig werk laten doen. De gemeenteraad keurde dit voorstel goed en nam het aan. Pas was de blinde grootvader met zijn kleinkind weg, of daar kwamen de kinderen met veel gejuich en geschreeuw uit school. Een paar waren al over het hek gesprongen en wilden met den bal spelen; ook was er een bij, dat een klein scheepje van dennenschors mee bracht, | |
[pagina 38]
| |
dat hij op de beek wou laten drijven. Onze plank herkende hem dadelijk aan zijn blonden krullebol, want zij had hem al vaak bij baas Sanders in de werkplaats gezien. - Ik hoop maar, dat ze mij niet eens zien, en maar ter deeg pret maken, dacht de arme plank en was wel graag ergens weggekropen, om het spel niet te storen. Allen waren op het weiland, tot op den grootsten jongen na, die staan bleef, las, wat op het bord stond, en zijn kameraden toeriep: - Kijkt eens dit leelijke zwarte bord; dat wil ons verbieden, op het land te gaan. We mogen hier niet meer spelen, of 't kost een gulden boete of een dag gevangenis. De kinderen kwamen schielijk toe, om zelven ook te lezen, en toen hij nu zoo afscheid van het lieve weiland moest nemen, zei de kleine blonde krullebol met tranen in de oogen: - Ik weet wel, wie dat leelijk ding daar heeft vastgespijkerd. 't Is de kniezige man, die 't land van de gemeente heeft gehuurd. Hij kwam bij baas Sanders in de werkplaats, heeft een plank laten glad schaven, zwart verven en beschrijven, en die is nu hier aan den paal opgehangen. Hij had beter gedaan met haar stilletjes in den hoek te laten liggen. De arme oude beukenplank dacht volmaakt hetzelfde. - We zullen maken, dat we wegkomen, zei de grootste van de jongens; want als de oude kerel ons snapt, geeft hij 't aan en moeten we boete betalen of zitten. De kleine dreumes met zijn scheepje was de eerste, die op den loop ging, want hij was bang, dat men hem dat ontnemen zou. Een van de jongens, en wel geen van de wijsten, nam een steen en slingerde dien naar het bord, wat dit wel geene schade deed, maar het toch | |
[pagina 39]
| |
na aan 't hart ging, zoodat het nu wenschte, dat men 't liever in kleine stukken had gekapt, dan uit zijn hoek in de werkplaats weggehaald. Op een oogenblik kwam een zwarte wolk aan den hemel opzetten en werd het erg donker, waar onze plank half blij om was, daar zij begreep, dat in den regen niemand hierheen zou komen. Het duurde niet lang, of daar brak de bui los. En midden in den regen kwam een arme vrouw met een bleek, ziek kind op den arm en nam in der haast haar weg naar de plaats, waar de paal met het zwarte bord stond. Het kindje lag met het hoofd op moeders schouder en scheen zich met de handjes aan haar vast te klemmen, want het was heel zwak en kwam van daag voor de eerste maal weer in de open lucht. De vrouw zag er zelve ook slecht en vervallen uit; want weken lang had ze zich dag en nacht met haar lieve kind moeten aftobben en dat nu ook aan geen ander willen toevertrouwen. - Moeke, zei de kleine, breng mij naar huis; 'k ben zoo moe! - We willen terstond den kortsten weg inslaan, hier over 't weiland, mijn engel, zei de moeder en sloeg haar schort over het kind, om het tegen den dreigenden regen te beschutten. Zij was reeds bij de weide, toen haar oog toevallig op het zwarte bord viel, dat haar noodzaakte, om te keeren en zich op den wijden, zandigen rijweg te houden. De kleine zieke begon te schreien en riep: - Gaan we den weg langs, moeder? Och, dan krijg ik de mooie ganzebloempjes ook niet te zien! Dat heeft de oude beukenhouten plank meer zeer gedaan, dan toen die kleine driftkop haar met een steen gooide. | |
[pagina 40]
| |
- 'k Wou, dat men mij maar liever verbrand had! zei ze bedroefd. Toen de zon even onder was, hield de regen op en ging een klein meisje, dat van den anderen kant kwam en naar het dorp wou, over het weideland. De kleine zag er wonderlijk uit. Ze droeg geen hoed,maar had het haar mooi gevlochten en achter opgestoken; hare wangen waren door de zon verbrand en onder haar kort onderrokje kon men hare naakte beenen en voetjes zien. Het was een arm kind, dat in 't land rondzwierf en boschbessen verkocht. Iederen avond bracht ze 't weinige geld, dat ze dien dag verdiend had, bij hare grootmoeder thuis, en die gaf haar dan te eten en 't stroo, waarop zij 's nachts slapen kon. Vandaag had ze nog maar vijf centen in haar zak en dus haastte ze zich zoo, naar het dorp te komen, dat ze den paal met het bord niet eens zag. Op het weideland kwam de booze man op haar toe met een dikken stok in de hand. Die schreeuwde haar toe, dat zij het recht niet had, over zijn veld te loopen, en dreigde, | |
[pagina 41]
| |
haar te slaan. 't Arme kind! Ze had hare kleine voetjes dien dag al doorgeloopen, en men moest een steenen hart hebben, om geen medelijden met haar te hebben. - Kom, dat kind zal hij zeker geen kwaad doen, dacht de oude plank. Maar ja wel; de booze man had geen mededoogen met het arme schepsel, en wou haar wezenlijk slaan. Toen kreeg de kleine zoo'n schrik, dat ze hard aan 't loopen ging en, terwijl ze over het hek klauterde, verloor ze hare vijf centen, die ze in 't gras hoorde neervallen, waarop ze bitter begon te schreien. Maar toch had ze het hart niet, er naar te zoeken, ofschoon ze wel wist, dat grootmoeder heel boos zou wezen, als ze met leege handen thuis kwam. Zij liep dus bedroefd naar het dorp en de booze man ging over het weiland en bromde bij zich zelf: - Wat mijn is, komt aan geen ander toe. Land, brug en beek zijn 't mijne en niemand mag er bij komen, want ik heb alles met mijn geld betaald. Onderwijl was het donker geworden en de oude plank bleef alleen op het veld. De wind huilde en 't regende, of 't met emmers uit den hemel werd gegoten. De arme beukenhouten plank werd den ganschen nacht door den storm geschud, dat zij kreunde en kraakte. Hierop volgde de eene dag op den anderen, maar de kinderen uit het dorp waagden zich niet meer op het weideland. De oude blinde man was ziek geworden en verlangde niet meer langs de beek te wandelen. Het arme bleeke kind lag in het graf, waar al madeliefjes op bloeiden. De jonge bessenzoekster was uit de buurt verdwenen; de booze man alleen vertoonde zich nog op 't weiland, maar dien zag niemand vriendelijk aan. Wat | |
[pagina 42]
| |
had hij ook van zijn geld en goed? Kon hij boterbloempjes plukken? Kon hij zijn klein scheepje laten drijven? Mocht hij graag luisteren, hoe 't water van de beek over de steenen voortruischte? Had hij haast, om naar het dorp te komen? De oude plank wenschte, dat de nijdigaard maar thuis was gebleven. De herfst was donker en regenachtig, en de oude plank bleef nog altijd alleen op de weide. Hare witte letters waren als tranen bij den zwarten grond neergerold. Maar de booze man kwam gedurig terug. 't Was hem alleen te doen, om iemand te betrappen, tegen wien hij zijn kwaadaardigheid uitlaten kon. Maar dat zou hem zelf eindelijk duur te staan komen. Eens op een avond stond hij op de brug en keek in 't water, om te zien, of daar nog al wat visch in was. Daar het den geheelen dag geregend had, was de oude boomstam bijzonder glibberig, en hij gleed uit. Om 't evenwicht weer te krijgen, maakte hij een haastige beweging en tuimelde met het hoofd voorover in 't water. 't Was daar tot zijn ongeluk een recht modderige plek en, daar geen mensch in de nabijheid was, om hem te helpen, moest hij ellendig om 't leven komen. Eerst wist geen sterveling, waar hij gebleven was, en niemand gaf zich ook veel moeite, om naar hem te zoeken. Een paar dagen later echter kwam iemand bij toeval langs de beek, en vond hem daar nog altijd met het hoofd in de modder steken. De oude plank had dat alles mee aangezien. De booze man had geen erven, en na zijn dood kwam het stuk weiland weer aan de gemeente. Die had nu echter geen lust, om het opnieuw te verpachten. De boeren meenden veeleer, dat het voor allen moest blijven, zoodat oud | |
[pagina 43]
| |
en jong er komen, wandelen, spelen en visschen mocht. Het oude bord werd dus geheel afgeschaafd en hemelsblauw overgeverfd, waarna men er in mooie roode letters op schreef: Dit stuk land is voor ieder, die er zelf geen heeft. Toen was de oude plank blij en trotsch, dat haar werd opgedragen, aan alle menschen van het dorp en den omtrek die heugelijke tijding mee te deelen, en dat de kleine jongens en meisjes weer op kwamen zetten en vroolijk om haar heen speelden. Bij de meesten was dan ook al spoedig de tijd vergeten, toen 't bord heel tegen zijn wil het witte opschrift op zwarten grond droeg, dat zoo veel stof tot verdriet en ergernis had gegeven. En ook baas Sanders kwam nog wel eens hierheen, onder anderen toen hij er op last van 't gemeentebestuur een paar banken moest neerzetten, waarop ouden en zwakken van de wandeling uitrusten konden. Dat was goed en dat was mooi, schoon 't ongelukkig niet vaak voorkomt, dat de menschen doen, gelijk de boeren van Varik deden, te weten, dat zij, die wat hebben, daarvan ook wat aan die niets hebben gunnen. Van de menschen, die zoo handelen en doen, kan men gerust zeggen, dat ze goed zijn; want in den bijbel is liefde 't hoogste en voornaamste gebod. |
|