| |
| |
| |
De vije bloemen.
- Wat geven ze zich toch een moeite voor u, mijne kleine vriendinnen! zei op een dag de wind tot de bloemen, die in den grooten tuin bloeiden. Ik kan niet begrijpen, hoe ge u met zoo'n geduld in al de domheden schikt, die ze met u aanvangen. Ik heb uw vrind, den tuinman, al lang in het oog gehad; gelukkig is hij nu niet hier, want ik brand van verlangen, om te hooren, wat ge er van zegt, dat hij u zoo tegen alle natuur opkweekt.
- Werkelijk tegen de natuur? vroeg een fraaie winde, die dicht bij een grooten rozestruik stood en zich bij den stam opwond.
- Over die vraag moet ik lachen, antwoordde de wind. Kunt ge werkelijk gelooven, dat men u in de natuur aan zoo'n ouden stok vastbinden zou? 't Is te gek, om er van te praten. Ik heb zoo pas nog uwe nicht, de wilde winde, in het bosch gezien; maar die laat zich niet zoo mishandelen. Die loopt en rankt, zooals 't haar zelf goeddunkt. Hier kruipt ze op den grond om, daar klimt ze stout in de hoogte en speelt schuilemannetje met de vogeltjes in de dichte bramen en sleeën; nu klemt ze zich hier, dan daar vast, tot ze hoog boven in de struiken komt, waar ze hare groene bladers en witte bloemen in bogen neer laat hangen. Hebt gij hier ook zoo'n vrij leventje? De tuinman staat immers altijd bij u; dan snoeit hij hier,
| |
| |
dan daar wat of en elk rankje bindt hij vast, als wou hij zeggen: ‘Hier dezen kant mag je niet uit; je moet dien anderen kant op. Arme kinders! Ik beklaag je. En daarbij toont ge u nog zoo trotsch, dat men haast denken zou, dat ge de akeligheid van uwe slavernij zelve niet gevoelt.
Toen de winde dit hoorde, schaamde zij zich zeer; want nu viel haar in, hoe trotsch ze nog dien zelfden morgen geweest was, toen de tuinman hare fraaie bloemen roemde. Ze liet dan ook hare blauwe klokken een weinigje lager hangen en sprak geen woord tegen. Daarentegen begon nu de anjelier:
- Wat ge daar zegt, kan waar wezen, wat de winde aangaat, maar op mij past het niet. Voor zoo ver ik weet, heb ik geen arme familie op 't land, en de zorg, die ze hier aan mij besteden, heb ik ook noodig. 't Weer is hier te koud en te nat, om gezond voor mij te wezen; mijn jonge stekken hebben warmte noodig, anders sterven ze, en de potten, waarin men ons plant, beschutten ons tegen 't ongedierte, dat ons zoo graag de wortels afbijt.
- Hoor die juffer anjelier daar eens verstandig praten! spotte de wind. Wat de koude betreft, geef ik toe; maar toch blijf ik er bij, als ge eens oud en sterk genoeg wordt, om in den grond verpoot te worden, dan kan de tuinman je ook laten groeien en bloeien, zooals ge dat in de vrijheid gewoon zijt. Maar neen - die heeft altijd wat aan je te snoeien en te verknoeien, en neemt bijna elk blaadje onder zijn commando. Waarom laat hij u dan niet groeien, zooals ge verkiest? Waarom moet elke bloem, zoodra ze maar open gaat, aan den stok worden vastgebonden? Ik zou zeggen, dat ge van
| |
| |
nature al mooi genoeg zijt en zulke kunstige middeltjes niet noodig hebt.
De anjelier was nu van 'tzelfde gevoelen. Uit ergernis, dat de tuinman haar op zoo'n kinderachtige manier behandelde, werd zij purperrood.
- Ik ben mooi genoeg, zei ze, en hij kan mij wel een beetje aan mijzelve overlaten.
De rozenstruik bleef daarentegen volhouden, dat de behandeling van den tuinman ook veel goeds had; want hij voor zich kon niet ontkennen, dat hij 't aanzien, waarin hij overal stond en dat hem boven al zijne wilde neven en nichten op 't veld deed uitmunten, voor een groot deel aan de goede zorg van den tuinman had te danken. Wat was dat een onderscheid in kleur en geur tusschen hem en die anderen, die buiten in 't veld groeiden!
De wind wou dan ook niet ontkennen, dat er groot onderscheid tusschen rozen en rozen bestond en dat het niet onpleizierig was, in goede, vette aarde te staan; maar ook in den tuin kon men naar zijn aard en natuur wassen, en 't was niet goed van den tuinman, dat hij hem zijn natuurlijke kracht ontroofde en hem zoo altijd door besnoeiing onder 't mes hield. En dan, dat hij den eenen rozenstam op den ander entte, wat was dat voor gekheid!
- Reken maar eens na, hoe hij je geplaagd, besneden en ingekort heeft, om je dat ronde, volle, dikke fatsoen te geven! Waarom liet hij je takken niet vrij uitschieten en groeien, zooals ze wilden? Is daar eenige gegronde reden voor? Kunt gij, schoonste van alle gewassen op aarde, wel ooit te groot worden of te veel van die kostelijke bloemen dragen? Nooit niet, rozen- | |
| |
struik. Gij zelf kent al je kostelijke eigenschappen veel te goed, om mij hierin geen gelijk te geven.
En 't was ook wel zoo: de rozenstruik gaf den wind gelijk. Hij dacht aan al de mooie loten, die de tuinman hem alle jaar afsneed en dan weggooide, en dat alles deed hem op eens van zin veranderen, zoodat hij zei:
- Ja, 't is barbaarsch, hoe die tuinman met mij durft om te springen.
De wind liep nu nog eens den heelen tuin door en kwam zoo ook bij een mooie witte lelie, wie hij in 't oor fluisterde:
- O gij liefste, schoonste, zachtste kind onder al de bloemen, die op aarde bloeien! hoe hebben ze je zoo aan dien ouden leelijken stok gebonden? Wat doet het mij een verdriet, zoo wat te moeten zien! Kunt ge wezenlijk gelooven, dat de natuur, die zooveel voor je deed, die je schooner bekleed beeft, dan Salomo in al zijne heerlijkheid, - dat die gewild heeft, dat men de schoonste en fierste zoo in de gevangenschap zou houden? Kunt ge dan op uw hoogen en sterken stengel niet alleen staan? Moeten ze u ook in boeien en banden leggen? Zonde en schande is 't! Voor mij zou de gevangenis de dood wezen, en alleen de gedachte daaraan doet mij sidderen en beven.
- Dat doet zij mij ook, zei de lelie en richtte zich hoog en trotsch op, als om den band te verscheuren, die haar aan den stok vasthield.
Maar dat hielp niet; zij kon zich niet losmaken. De wind zag nog een poosje toe, wat moeite zij zich gaf, en toen ging hij verder naar een hoogen kamperfoeliestruik, die met zijne bladeren en bloesems een
| |
| |
geheelen muur bedekte en een zoeten, lieflijken geur in 't rond verbreidde. Ook dezen fluisterde de wind een woordje in het oor, en zoo ging hij voort van bloem tot bloem, van heester tot heester. Overal vloog hij heen en drong zich in: onder anderen nam hij den taxisboom over zijn klein, bespottelijk figuurtje beet en vertelde hij dien, dat zijn neven in Afrika zoo groot als eiken worden. Ook de slingergewassen lachte hij wat uit, omdat ze zoo gek waren, langs stokken bij de muren op te loopen, en met de bloemen spotte hij door te zeggen, dat hij hare gehoorzaamheid en onderdanigheid overal, waar hij kwam, zou prijzen en roemen.
Toen echter werd de witte lelie boos en zei hem, dat hij zich daarin vergiste, want vrijwillig hadden ze zich niet overgegeven, maar ze moesten wel, omdat ze niet anders konden, doch als hij haar zijn bijstand wou verleenen, dan was er misschien mogelijkheid, dat zij, althans ten deele, uit hare harde slavernij verlost werden.
De ondeugende wind, blij, dat zijne opstokerij hem zoo goed gelukt was, zei hierop, dat hij haar wel helpen zou, zooveel hij maar kon, en ging toen, uiterst tevreden over de ontevredenheid, die hij overal in den tuin verwekt had.
Die kleine domme bloemen wisten nu dien ganschen avond niets anders te doen, dan zich over hare banden en boeien te beklagen en naar vrijheid en onafhankelijkheid te zuchten. Soms maakten ze zich ongerust en vreesden, dat de wind haar maar wat voor den gek had gehouden en haar niet te hulp zou komen, zooals hij toch plechtig beloofd had. Maar hierin vergisten zij zich; want toen het dag werd, hoorden ze van verre een zacht, dof gesuis, dat van het veld kwam, en pas
| |
| |
was de zon opgegaan, of ze zagen donkere wolken aan den hemel opkomen, terwijl het in de toppen van de boomen begon te ruischen en de takken kraakten en al sterker heen en weer slingerden. Ja, de wind kwam al, maar wel wat heel dol en wild, daar hij alles voor zich uit joeg en overhoop smeet, wat hem in den weg stood.
- Het uur der vrijheid heeft nu voor je geslagen, mijne kindertjes, riep hij, toen hij door den tuin bulderde.
- Ha, eindelijk zullen we vrij worden! riepen de bloemen en trilden al van blijde verwachting.
En men kan niet anders zeggen, of de wind ging met zijne hulp met groot geweld te werk. Het boompje, waarbij de winde was opgekropen, rukte hij uit den grond; datzelfde deed hij den stok, waaraan de lelie was vastgebonden; de stutten van de anjelieren smeet hij omver, den rozenstruik ook; de kamperfoelie werd door hem van den wand gerukt, en al de andere bloempjes wierp hij plat op de aarde neer. In een klein halfuurtje was dat alles gedaan en de geheele tuin als 't onderst boven gekeerd, en toen suisde meester Blaaskaak verder, om ook op andere plaatsen zijn hulp te brengen.
En hoe was het nu met de arme bloemen gesteld? Pas had de wind zijn afscheid genomen, of daar kletterde de regen van den hemel neer en wierp alles omver, wat tot nu toe nog was blijven staan.
Toen de middag kwam was de wind geheel bedaard en konden onze kleine vriendinnen dus eens hoogte nemen van wat al zoo was voorgevallen. De witte lelie, van haar stok bevrijd, kon zich met moeite overeind
| |
| |
houden en vond het heel lastig, zoo alleen op haar eigen beenen te staan. Daarbij was haar stengel geknakt en zag ze wel vooruit, dat zij spoedig languit in den modder zou komen te liggen. De winde was nog veel erger gehavend,
zij lag op den grond neergesmeten en was veel te zwak, om zich weer op te richten, zoodat ze elk oogenblik vreezen moest, in het slijk vertrapt te worden. 't Was wezenlijk treurig om aan te zien. Hare mooie blauwe klokken waren met aarde opgevuld en, als ze gekund had, zou ze tranen met tuiten geschreid hebben. Wat had ze niet willen geven, als 't boompje, waaraan ze zich vasthouden kon, er nog had gestaan! Met de kamperfoelie was 't geen zier beter, en de arme anjelieren hadden wel van schaamte willen wegkruipen, toen ze merkten, dat zij door die hulp
| |
| |
en vrijheid ellendig gekneusd in 't vuile zand lagen.
Tegen den avond kwam de tuinman naar zijne lievelingen omzien.
Dat enkele bloemen neergeslagen en een paar geknakt zouden zijn, dacht hij zelf wel; maar op zulk eene verwoesting, als hij daar voor zich zag, was hij niet bedacht geweest. Verbaasd en verschrikt bleef hij een oogenblik staan, en toen zocht hij hier en daar eenige bloemen op te richten, maar dat was voor de meesten te laat.
- Och, och, riep hij ten laatste; mevrouw en de jonge juffer houden zoo dol veel van bloemen en wat zullen ze zeggen, als ze dat nu zien! Alles, alles ligt op den grond en de schade is dit jaar met geen mogelijkheid te verhelpen.
De tuinman had gelijk. Na een paar dagen lagen de anjelieren verlept en verflenst op den grond; van de winde en hare bloemen was volstrekt niets meer te zien. De kanaperfoelie was vertrapt en droeg nog maar hier en daar een paar van hare welriekende bloemen. De rozenstruik was ontzettend gehavend; op enkele plaatsen schoot nog wel een nieuw takje uit, doch dat was te zwak, om eene roos te dragen. Even prachtig als de tuin zich eerst voor eenige dagen vertoond had, even treurig en akelig zag daar nu alles uit.
Daar kwamen dan ook op een morgen de mevrouw en haar dochtertje in den tuin, om, naar de bloemen te zien, waarmee zij zoo heel veel ophadden. Het lieve kind had van het heele ongeluk nog geen enkel woord gehoord. Hoe ontsteld stond zij dus en hoe liepen haar de tranen over de wangen, toen zij zag, wat van hare lievelingen geworden was! En hoe verder zij kwam,
| |
| |
des te grooter werd de verwoesting en meteen hare bedroefdheid daarover. Aan het einde van den tuin ging zij op eene zodenbank zitten en schreide bitter.
- Wat is dat treurig, mijn kind! zeide eindelijk hare moeder.
- Och, om den tuin schrei ik zoo niet, mama, zei het goede kind en stond
op. Wij kunnen wel weer nieuwe bloemen plaatsen; maar voor de eerste maal begrijp ik nu, wat gij mij zoo dikwijls zegt, dat het voor ons kinderen en menschen ook zoo volstrekt noodig is, dat wij geleid, vastgehouden en gedurig gesteund worden. De wind heeft onze arme bloemen van haar hulp en steun beroofd, en ze groeien dus nu maar zoo vrij in 't wilde voort. Ik weet nog heel goed, dat ik ook eens meende, dat de natuurlijke wijze van te groeien ook de beste voor haar was; maar nu weet ik beter, want ik zie, waar dat heenleidt. Nu doen en groeien ze geheel naar haar eigen wil en goeddunken; maar ik heb ook geen tuin meer, want dit hier is maar eene akelige treurige wildernis.
|
|