| |
De vlinder.
- Wilt gij wat het oog op mijne kleinen houden? zei de vlinder tot de groene rups, die op een koolblad op en neer kroop. - Zie hier deze eitjes, ging de vlinder voort; ik weet niet, hoeveel tijd ze noodig hebben, om uit te komen; maar ik voel mij ziek en zwak, en als ik sterf, wie zal dan wel voor mijne kleinen zorgen? Och, doe dat, lieve groene rups! Maar ge moet vooral goed op het eten letten, want met u kunnen ze nog niet meeëten; daartoe zijn ze nog te klein. Wat gij eet, zou voor hunne zwakke maagjes veel te zwaar zijn. Ge moet hun enkel maar een beetje morgendauw en honig uit de bloemen geven, en laat hen vooral niet te ver weg vliegen, want in de eerste dagen zullen ze nog den weg niet weten, en konden licht aan het dwalen raken. 't Spijt me recht, dat ge zelve niet vliegen kunt. Ongelukkig heb ik evenwel geen andere min kunnen vinden, en dus bid en smeek ik je, doe toch vooral, wat ge kunt. Och, och, wat was het dom van mij, dat ik de arme kleinen op een koolblad gelegd heb! Dat is, zoo waar, geen wieg voor jonge vlinders. Maar gij zult voor de kindertjes zorgen, is 't niet? Ge moogt
| |
| |
tot belooning daarvoor al 't goud nemen, dat ge op mijne vleugels vindt. Och, och, wat word ik daar raar en duizelig! En dus - lieve rups - wat het eten aangaat....
Terwijl ze dat zei, sloot de vlinder de oogen, en de groene rups, die niet eens tijd gehad had om te antwoorden, bleef bij de eitjes alleen.
- Lieve tijd! zei ze, de vrouw heeft in mij een mooie kindermeid gevonden en me danig in de verlegenheid gebracht. Ze is zeker niet goed meer bij haar verstand geweest, dat ze van mij, arm, kruipend schepsel, vergde, dat ik voor die teedere dingetjes zou zorgen. Die zullen zich weinig aan mij storen, als ze eens vleugels hebben en in de lucht gaan kunnen, waar ze willen. Och, wat kunnen de lui soms dom wezen, al hebben ze ook een gouden rokje aan.
Maar de arme kapel was dood, en daar de groene rups een goed hart had, nam zij zich voor, zoo goed ze maar kon voor de kleinen te zorgen. Dien heelen nacht kon ze geen oog toedoen, zoo onrustig was zij. Ze liep maar al om de arme weesjes heen, dat ze geen ongeluk kregen, en was daar 's morgens zoo moe van, dat ze haast niet op hare pootjes kon staan.
Toen de dag aan den hemel kwam, zei ze:
- Twee weten meer dan één; ik zal dus bij een verstandiger dier raad vragen. Hoe kon zoo'n arme sloof, als ik, ooit te recht komen, als wijzer lui haar niet hielpen?
Maar dat ging zoo gemakkelijk niet; - tot wien zou ze zich wenden? Daar was wel de hond, die soms eens in den tuin kwam, maar die was zoo wild en dartel, dat men geen verstandig woord met hem spreken
| |
| |
kon; - ze dorst wedden, dat hij, als ze hem riep, in staat zou zijn, met zijn staart al de eitjes van 't koolblad te vegen, en daarom kon de rups niet besluiten, hem te vragen. Buitendien was daar nog de groote grijze kater, die nu en dan onder den grooten appelboom zijn middagdutje hield of zich in de zon legde te koesteren; maar dat was een echte bullebak, die met
minachting op anderen neerzag, en hoe zou die zich om de onnoozele eitjes van een vlinder bekommeren?
- Ik zou 'k weet niet wat geven, om te weten, welk van de dieren, die ik ken, 't verstandigste is, zei de arme rups en zuchtte deep.
Nadat ze daar nog een poosje over nagedacht had, schoot haar op eens de leeuwrik te binnen, en zei ze bij zichzelf: Die klimt hoog in de lucht en niemand weet, waar hij heengaat; die moet wel veel verstand hebben en van veel dingen weten; - want zich hoog te verheffen, leek aan de rups, die maar laag op den grond omkruipen kon, het mooiste en hoogste ding van de wereld toe.
De leeuwrik woonde niet ver af in 't roggeveld en
| |
| |
de rups liet hem verzoeken, als hij tijd had, toch eens een kwartierje bij haar te komen. Zij vertelde hem toen van hare groote verlegenheid en vroeg hem, wat ze toch wel aan de kleine schepsels, met wie ze geen raad wist, te eten zou moeten geven.
- Misschien kunt ge dat wel te weten komen en mij bericht brengen, als ge hier weer bij geval eens langs komt, zei de rups op bescheiden toon.
De leeuwrik antwoordde: Ik wil zien; maar meer zei hij voor 't oogenblik niet. En niet lang daarna was het vogeltje hoog in de lucht opgestegen en liet hier zijn heerlijk gezang hooren, dat al zachter en zachter werd, tot de rups er ten laatste niets meer van opvangen kon. Aan zien was bij haar nu al volstrekt geen denken meer, want ze was een beetje kortzichtig, en 't kostte haar veel moeite, zich zoo op te richten, dat ze naar boven in de lucht kon kijken. Toen ze merkte, dat voor haar niets meer te zien en te hooren was, liet ze zich weer op hare voetjes neervallen en vervolgde hare wandeling rondom de eitjes, waarbij ze nu en dan eens een mond vol van het koolblad afbeet.
- Ja, ja, dacht zij, 't is met zoo'n leeuwrik een raar ding. Als ik wist, waar hij nu op 't oogenblik is, wou ik met alle pleizier al mijne acht beenen geven. Hij moet ditmaal nog hooger dan gewoonlijk zijn. Wat hij daar boven in den hemel toch wel uitvoeren mag? Als hij gaat, zingt hij, en bij 't weerom komen zingt hij ook; maar toch geen woord meer. Daar kan men uit merken, dat hij zwijgen kan.
En nog eens begon de rups hare wandeling rondom de eitjes.
Daar liet zich op eens de stem van den leeuwrik
| |
| |
hooren. De rups sprong op van blijdschap, en kort daarna zag zij haar vriend, die met een zacht getierelier op haar koolblad toekwam.
- Nu, ik breng goede tijding lieve rups! zei de leeuwrik; ofschoon ik half bang ben, dat ge mij niet gelooven zult.
- Ik geloof alles wat gij mij zegt, antwoordde de rups.
- Vooreerst wil ik je dus zeggen, wat de kleinen eten, zei de leeuwrik en wees daarbij met zijns bek naar de eitjes. Raad eens, wat ze 't liefst lusten.
- Dat zal wel dauwdrop en honig wezen, zei de rups met een zucht.
- Dat heb je heelemaal mis, lieve rups ze lusten 't liefst, wat ge zelf ook graag eet en dat hier overal gemakkelijk to krijgen is.
- Buiten koolbladen weet ik niets, dat ik overal met gemak krijgen kan, antwoordde de rups en zuchtte nog dieper.
- Dat is 't net, mijn goede vriendin! riep de leeuwrik en lachte. Ge kunt goed raden; koolbladen zijn 't.
- Dat kan niet wezen, zei de rups; de moeder heeft mij dat voor haar dood streng verboden.
| |
| |
- Waarom vraagt ge mij dan, als ge mij niet gelooven wilt? Als iemand geen goed vertrouwen heeft, moet hij anderen ook niet vragen.
- Ik geloof alles, wat gij mij zegt, herhaalde de rups.
- Ja, dat merk ik, antwoordde de leeuwrik; ge wilt niet eens gelooven, wat ik van het eten zeg, en dat was toch eerst het begin van veel meer. Wat denkt ge dan, mijn goede rups, dat uit de eitjes komen zal?
- Wel, jonge vlinders, anders niets.
- Jonge rupsen, zei de leeuwrik; en dat zal niet lang duren, dan zult ge 't zien.
Hierop vloog de leeuwrik weg; want hij dacht wel, dat de rups hem weer niet gelooven zou, en hield niet van tegenspraak en gekibbel.
- Hm! zei de groene rups; ik heb den leeuwrik altijd voor heel verstandig gehouden, maar 'k merk nu, dat hij 't ook wel eens mis kan hebben, en zou hem nu haast voor tamelijk onnoozel houden.
En weer begon zij hare omwandeling, die haar al half tot een gewoonte was geworden.
- Misschien is hij van daag wat al te hoog gevlogen en heeft een beetje van zijn verstand in de wolken laten zitten. 't Is jammer, dat zulke hooggeboren lui, als hij is, nog zulke domme dingen kunnen zeggen. 'k Wou toch wel dolgraag weten, wat hij daar boven uitvoert en wat hij er zoo al te zien krijgt.
- Dat wil ik je terstond zeggen, als ge mij maar gelooven wilt, zei de leeuwrik, die op eens weer uit de lucht was komen vallen.
- Ik geloof alles, wat gij me zegt, verzekerde de rups op nieuw.
- Nu, dan wil ik je nog heel andere dingen ver- | |
| |
tellen, waarvan ge vreemd ophooren zult. Er zal een dag komen, dat gij, rups, zelf ook een vlinder zult wezen.
- Heb ik van me leven! zei de rups. Hoor eens, ge zijt niet alleen dom, maar ook ondeugend, dat ge mij, arm ding, zoo voor den gek houdt. Loop, loop heen; ik wil niets meer van je hooren.
- Ik heb al vooraf gezeid, dat ge mij niet gelooven zoudt.
- Ik geloof alles, wat ge mij zegt; dat wil zeggen, alles wat verdient, geloofd te worden. Maar als ge mij zegt, dat uit vlindereitjes rupsen worden, en dat de rupsen op een goeden dag niet meer kruipen zullen, maar vleugels krijgen en vlinders worden! - leeuwrik, ik hou je toch nog voor te verstandig, om zulke gekheden te gelooven, want ge weet recht goed, dat zoo wat onmogelijk is.
- Hoe het eigenlijk toegaat, weet ik niet, zei de leeuwrik. Als ik boven de korenvelden zweef, of naar den blauwen hemel opstijg, zie ik zooveel wonderbare dingen, dat ik er mij niet eens meer over verwonder. Arme rups! omdat gij kruipt en nooit verder dan dat koolblad komt, gelooft ge veel dingen niet, omdat ge ze niet met oogen ziet.
- Tutterdetut! riep de rups; mijne ondervinding en mijn verstand zeggen mij heel goed, wat mogelijk is en wat niet. Zie mijn lang groen lijf, mijne acht voeten, en praat mij dan nog eens van vleugels en gouden kleuren. - Malligheid!
- Neen, geen malligheid! zei de leeuwrik, die nu half boos werd. Ge wilt over dingen spreken, die ge niet verstaat. Als ik naar den hemel opstijg, kunt ge hooren, hoe mijn liedje ook opstijgt; - doe als ik, rups, en twijfel niet aan wat van boven komt.
| |
| |
- En dat noemt ge...?
- Geloof, antwoordde de leeuwrik.
- En hoe kan ik dat geloof leeren?
Op 'tzelfde oogenblik hoorde de rups, dat zich achter haar wat bewoog, en toen ze zich hierop omkeerde, zag zij, hoe acht tot tien kleine rupsjes op het koolblad gingen kuieren en daar al een groot gat in hadden gebeten. Die moesten zeker uit de eitjes van den vlinder zijn gekropen.
Nu was de rups zoo ontsteld en verlegen, dat ze in 't eerste oogenblik geen woord uitbrengen kon. Na de eerste verbazing werd ze echter boven alle beschrijving blij en vroolijk; want als het eerste wonder mogelijk was, waarom zou dan het tweede dat ook niet zijn?
Zij werd nadenkend en zei: Leeuwrik, leer mij gelooven!
En de leeuwrik zong haar van al de wonderen op aarde en in den hemel voor.
Zoo lang ze nog leefde, sprak de rups nu tot hare verwanten en bekenden gedurig van den tijd, dat zij vlinder worden zou; maar niemand geloofde haar. De leeuwrik had haar echter in het geloof onderricht, en toen voor de rups het oogenblik kwam, dat zij pop zou worden, zei zij tot hem:
- Spoedig zal ik een fraaie vlinder zijn.
Maar anderen, die dat hoorden, hielden het er voor, dat zij maar wat leuterde, en zeiden:
- Dat arme domme ding!
Toen ze later vlinder was en opnieuw moest sterven, zei ze weer:
- Ik heb veel wonderen gezien; maar ik heb geloof en vertrouw op de toekomst.
|
|