De twaalf maanden van het jaar in zestig tafereeltjes(ca. 1870-1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] November. De nacht is lang, de dag is kort, 't Is dikwijls, of 't niet helder wordt. De wind blaast soms met zoo'n geweld, Dat hij de zwaarste boomen velt, En men elk omzien vreezen moet, Dat hij den schoorsteen vallen doet; Van daag valt sneeuw of hagel neer En morgen is het zonnig weer. Net als de rare maand April, Doet ook November, wat hij wil. Maar hoe 't nu buiten ook mag zijn, In huis is 't licht en zonneschijn. Daar zit men aan den warmen haard Of om de tafel heen geschaard, En kort met allerhande spel Den langen avond wonder snel; Men lacht, leest of vertelt eens wat, Hier de een doet dit en de ander dat, En als 't uur van naar bed gaan slaat, Vraagt elk verwonderd: Al zóo laat? [pagina t.o.20] [p. t.o.20] NOVEMBER [pagina 21] [p. 21] Och, dat het bij den armen man Niet ook zoo prettig wezen kan, En dat die in dees donkren tijd Zoo vaak gebrek en koude lijdt! November is de maand der slacht; Van alle kanten wordt het vee Bij troepjes naar de markt gebracht, En men drijft er druk handel mee. - Ook Groen, de slager, kocht een os En hakt nu duchtig er op los, Om morgen vroeg al zijne knechts Met lapjes, schijf, rib en rollenden De heele stad door, links en rechts, Bij al zijn klanten rond te zenden. Het lijkt wel, dat dat varken treurt En denkt: Nu komt ook gauw mijn beurt! - Zou het misschien hetzelfde zijn, Dat wij al in de zomerdagen Met zijne vlugge biggen zagen? Dat arme zwijn, dat arme zwijn! Vorige Volgende