De twaalf maanden van het jaar in zestig tafereeltjes(ca. 1870-1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina t.o.9] [p. t.o.9] APRIL [pagina 9] [p. 9] April. April, April, April Doet alles, wat hij wil; Soms geeft hij mooie dagen, Dan geeft hij regenvlagen, Soms is hij zacht en zoet, Maar vindt April dat goed, Dan brengt hij ook soms nog een witten hoed. Als de oudste zusters wandlen gaan, Dan blijven zij al dikwijls staan Voor winkel en voor magazijn En kijken, Hoe toch wel 't Nieuw model Van zomerkleedje en hoed zal zijn, En hoe de nieuwe stoffen lijken. Dan zegt de een: ‘Heusch, Had ik mijn keus, Dan nam ik dàt;’ [pagina 10] [p. 10] Maar de ander had Van dit liefst wat, En zoo wordt lang en breed bepraat, Wat ieder dunkt, dat mooier staat. Maar wee, o wee, voordat men mag Aan kleedjes denken, komt de dag Der leelijke schoonmakerij En schuift al 't andere op een zij. De kachels worden weggenomen, De ververs en behangers komen, Er wordt geboend, geschuurd, gewasschen, De werksters maken groote plassen - O schoonmaaktijd, 't is goed zoo waar, Dat gij maar éénmaal komt in 't jaar. Wie zich daarmede niet bemoeien, Dat zijn de kalfjes en de koeien; Die weten van geen schoonmaakpret, Maar smullen zich stil dik en vet. Vorige Volgende