De twaalf maanden van het jaar in zestig tafereeltjes(ca. 1870-1880)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina t.o.7] [p. t.o.7] MAART. [pagina 7] [p. 7] Maart. Nu gaat de felle koude Al meer en meer voorbij En komen wij al zachtjes In ander jaargetij. De zwarte spreeuwen komen Terug naar 't oude nest, En wandlen op de daken En pruttlen al haar best. Ook vangt weer 't moedig haantje Met zijn schel kraaien aan, Terwijl de lieve hennen Druk aan het leggen gaan. En legde er een haar eitje, Dan is zij recht voldaan En roept: Kijk, al weer eentje! Is dat niet knap gedaan? Maar Maart is ook een wilde gast, Een windzak en een bulderbast; Hij kan geweldig razen, [pagina 8] [p. 8] En 't is zijn allerhoogste pret, Als hij gauw iemand hoed of pet Zoo maar van 't hoofd kan blazen. Ook waar hij parapluutjes ziet, Spaart hij die niet, Maar keert - zoo'n guit der guiten! - Die, flap! het binnenst buiten, Zoodat het heertje daar op straat Nu ook weer doodverlegen staat. Daar klautert in zijn glimmend pak Die zwarte man hoog op het dak, Omdat geen enkel ziertje roet Daar in den schoorsteen blijven moet; En weet ge, wat de tuinman doet? Hij is aan 't snoeien van de boomen, Waaraan, is het eens zomertijd, Dan zeker veel meer vruchten komen. Het goede schaap heeft op het veld Haar allereerste jong gekregen, En de arme moeder staat verlegen, Want 't sneeuwt en hagel met geweld, En daar kan 't arme lam niet tegen. Nu komt het meisje van den boer En brengt aan de oude drank en voer, En neemt haar mede naar den stal, Waar 't lam ook veilig wezen zal. Vorige Volgende