| |
| |
[pagina t.o. 83]
[p. t.o. 83] | |
| |
| |
| |
Wat de dingen, die in de kamer zijn, vertellen.
De tafel.
De kleine Hanno had zijn voet verstuikt, en daarom moest hij den geheelen dag op de canapé liggen. Dit maakte natuurlijk, dat de tijd hem lang viel. Nu keek hij de tafel, dan de stoelen, nu den spiegel, dan de kachel eens aan.
Eindelijk scheen hij ongeduldig te worden en riep: ‘Nu, hoe staat ge allen daar zoo stom om mij heen? Vertelt mij liever wat, zoodat de tijd mij niet zoo lang valt.’
Toen begon de tafel, trappelde een oogenblikje met hare pooten en zei: ‘Als ge wilt, zal ik u heel gaarne iets van mij zelve vertellen. Ik ben een recht goed vriend van u en van alle kinderen. Als ge vroeg opstaat, heb ik al een beschuit en een kroes warme melk, een boter- | |
| |
ham of een broodje voor u klaar staan. Gij behoeft maar bij mij te gaan zitten, en kunt dan eten en drinken.
Tegen den middag leg ik een spierwit laken over mij heen. Op dat laken zet ik schotels, borden en het zoutvaatje neer. Daar leg ik dan messen, vorken en lepels bij. Ook zorg ik voor eene karaf met frisch, helder water in het midden. Dan maak ik, dat er vleesch, aardappels, groenten en grutten komen. En nu komt gij, gaat aan mij zitten, neemt mes en vork, en houdt een maaltijd als een prins.
Als 't avond wordt, zorg ik weer dat gij mij niet ledig vindt.
In voorjaar en voorzomer breng ik radijs, waterkers, aardbeien, kersen, bessen en frambozen. Is die tijd voorbij, dan komen de nieuwe aardappels, peulen, erwten, boonen en ik weet niet wat al meer.
In den herfst heb ik weer wat anders voor u. Dan onthaal ik u op appels, pruimen, noten en druiven. Nu en in den winter vindt gij op mij soms ingelegde groenten en vruchten staan. Ook breng ik u pannekoeken, podding, rijst, gierst, gort, eend, gans, haas, visch, rookvleesch, worst en nog wel twintig andere dingen.
En wat geeft gij mij voor al die kostelijkheden? Niets, volstrekt niets. Ik verlang dan ook niets van u. Gij hebt verder niets te doen, dan aan te zitten en toe te tasten. En hoe beter 't u smaakt, des te liever zie ik dat.
Om één ding zou ik u nu echter wel verzoeken willen.
| |
| |
Zoo vaak gij bij mij aanschuift, en voordat gij naar lepel en vork tast, vouw eerbiedig de handen en dank den goeden God voor al de kostelijke gaven, die voor u op tafel staan. Dat alles is toch een geschenk van Hem. Zult gij dat nimmer vergeten, lieve jongen?’
| |
De stoel.
Toen de tafel met spreken gedaan had, schoof ook de stoel wat nader bij de canapé en sprak: ‘Ik ben ook een goed vriend van u. Ik draag u als gij aan tafel zit en speelt of eet. Op mij klimt gij, als gij eens het venster uit wilt kijken.
Toen gij nog klein waart, kroopt gij op handen en voeten in de kamer rond. Ge kondt nog niet loopen en ook nog niet staan. Eindelijk was 't, of ge merktet, dat uwe beenen meer kracht hadden gekregen. Ge kwaamt naar mij toe, greept u aan mij vast en zocht zoo overeind te komen. En opeens stondt ge zoo op uw eigen voeten. Wat was uwe mama blij, toen zij u bij mij zag staan!
Later echter was zij ook wel eens boos, als gij namelijk bij mij op waart geklauterd en nu met de voeten op mij stondt. Hoe licht hadt gij zoo een leelijken val kunnen doen! Ook ben ik niet gemaakt, om met voeten getrapt te worden. Neen, ik ben alleen om op te zitten.
| |
| |
Wanneer nu iemand op mij zitten gaat, verlang ik ook, dat hij goed recht op mij zit en niet achterover leunt. Dat toch staat leelijk en is daarbij ook niet fatsoenlijk.
Ook kan ik volstrekt niet velen, dat een kind, dat op mij zit, met de voeten heen en weer slingert. Fatsoenlijke kinderen zullen dat nimmer doen. Bekijk mij eens goed, lieve jongen! Ik ben een doodeenvoudige stoel. Ik heb vier pooten, eene zitting en eene leuning. Maar ik heb nog verscheidene broers, die anders gebouwd zijn dan ik.
Zoo heb ik dan een broeder, die zorgstoel heet. Deze is zacht bekleed en heeft ook aan de zijde twee leuningen. Daar legt men de armen op, om recht op zijn gemak te zitten. In zulk een stoel zitten grootpa en grootma graag en houden er hun middagdutje in.
Dan heb ik een broer, die heet schommelstoel. Deze heeft beneden ronde stutten, zoodat men zich daarop wiegen en schommelen kan.
Nog een broer van mij heet ziekenstoel. Die stoel loopt op drie wielen. Het is een treurige stoel. Men brengt er de zieken in buiten, die niet goed loopen kunnen en toch gaarne de frissche, vrije lucht willen genieten.
Dat is alles, wat ik te vertellen heb, lieve Hanno.’
| |
[pagina t.o. 86]
[p. t.o. 86] | |
| |
| |
| |
De kachel.
‘En hoe is 't, klein kacheltje daar in den hoek, weet gij mij ook iets te vertellen?’ zoo sprak Hanno nu de kachel aan.
‘Wel niet heel veel, maar toch altijd wel wat,’ antwoordde de kachel. ‘Ik ben een goed vriend van u. Zoodra 't in den herfst koud begint te worden, verwarm ik hier de kamer. En dat doe ik den geheelen langen winter door, dag uit dag in. Ik houd daar zelfs in 't voorjaar eerst mee op, als de lucht weer behoorlijk warm wordt.
En nu bedenk eens, lieve Hanno, hoe heerlijk het is, dat men rustig en wel in eene warme kamer kan zitten, als 't buiten hagelt, sneeuwt en stormt! Bedenk, hoe prettig het is, als men recht koud en verkleumd naar huis komt en daar eene warme kamer vindt.
En weet ge nog wel, Hanno, hoe vaak ik u de laarzen en de kleeren gedroogd heb, als de regen die doornat had gemaakt? Weet ge nog, hoe dikwijls ik appels voor u heb moeten braden? En weet ge nog, hoe ik, toen ge nog klein waart, altijd uw hemdje moest warmen, voordat ge dat aantrokt?
Ge ziet dus, dat ik een heel goed vriend voor u ben en gaarne alles voor u doen wil.’
| |
| |
| |
De lamp.
‘Ik wil u toch ook iets vertellen, beste Hanno,’ zeide hierop de lamp, die op een hoektafeltje stond.
‘Ja, ja, doe dat!’ antwoordde Hanno. ‘Ik luister al.’
Hierop begon de lamp: ‘Ook ik ben een zeer nuttig ding. Ge weet wel, als de lieve zon ondergaat, dan komt de schemering en eindelijk wordt het geheel donker. Zoodra het echter donker wordt, moet ik gehaald en aangestoken worden, en dan wordt de kamer opeens weer helder.
Was ik er niet, dan zoudt gij, zoodra de zon ondergaat, in het donker moeten zitten. Ach, en dan zou u de tijd verschrikkelijk lang vallen. Nu evenwel ben ik eene kleine zon. Evenals de groote hemelzon de geheele wereld verlicht, zoo verlicht ik de kamer. En nu kunnen de menschen daar lezen, schrijven, breien, naaien en allerhande werk doen, bijna even goed, als bij klaarlichten dag.
Evenwel moet ik u één ding zeggen, beste Hanno. Als ik brand, moogt ge niet al te lang in mijne vlam kijken. Mijn helder licht doet anders kwaad aan uwe oogen.
Bij mijn licht moogt ge ook niet al te lang prenten kijken, teekenen of fijn schrift lezen. Ook dàt is voor de oogen niet goed.
Nog wat! Als ik op tafel sta, zorg dan vooral, dat gij niet tegen de tafel aanstoot. Ik kan anders omvallen, en dan zou een groot ongeluk ontstaan.
| |
| |
De olie namelijk, die gij in mijn glazen buik ziet, is aardolie. De menschen noemen die petroleum. Deze olie nu is eene uiterst gevaarlijke vloeistof. Als deze olie warm wordt en men komt er met een vlammetje bij, dan begint zij dadelijk te branden.
Als ik dus eens omviel, zou mijne olie uitloopen, zou beginnen te branden, en dan kon daar een geducht ongeluk uit volgen.
Bedenk maar eens, als die brandende olie aan uwe kleeren kwam, dan kondt gij bij levenden lijve verbranden. Dat is al met heel veel menschen, vooral met kinderen, gebeurd. Wees dus vooral voorzichtig. Ik ben een nuttig ding, maar ook een gevaarlijk ding.’
| |
De spiegel.
‘Nu, spiegeltje, spiegeltje aan den wand,’ vroeg kleine Hanno na een poosje; ‘wat hebt gij mij te vertellen?’
Daarop antwoordde de spiegel: ‘O, nogal vrijwat. Vooreerst wil ik zeggen, dat ik eigenlijk de vlugste schilder van de geheele wereld ben. Zoodra ge voor mij gaat staan, heb ik u ook al afgeschilderd. Zoo vaak ge maar in mij kijkt, ziet ge ook uw eigen portret.
Ik schilder echter niet alleen menschen, maar ook dieren, ja alle dingen, die men maar eventjes voor mij neerzet.
| |
| |
Houdt gij eene kat voor mij, terstond heb ik haar afgeteekend zooals ze gaat en staat. En zelfs als ge mij een ouden keukenbezem voorhoudt, maak ik daar aanstonds eene teekening van.
En wat ik schilder is goed en heel nauwkeurig. Geen ander schilder zal mij dat zóó nadoen. Kinderen, die met een vuil gezicht voor mij komen, schilder ik met hun vuil gezicht, opdat zij zien zouden, hoe leelijk een morsig gezicht staat. Komt een kind met een donker, knorrig gezicht voor mij, terstond schilder ik het met dat gezicht, om het te laten zien, hoe leelijk zwartkijken staat. Staat een jongen voor mij, die zijne haren over het voorhoofd neer laat hangen, dan schilder ik hem ook zoo, zoodat hij zien kan, hoe dom een gezicht lijkt, als men 't haar in de oogen laat hangen.
Omdat ik nu zoo'n vlug en zoo'n goed schilder ben, kunnen de menschen mij zeer goed gebruiken. En daarom hangt in bijna iedere kamer een spiegel.
Let maar eens op, lieve Hanno. Als uwe mama zich 's morgens aankleedt, komt zij wel een paar maal voor mij staan. En dan laat ik haar zien, of hare haren goed gescheiden zijn; of haar mutsje recht op het hoofd zit; of de strik aan haar hals in orde is; of ze haar kraagje goed heeft omgebonden, en zoo al meer.
Hetzelfde doe ik ook, als uwe groote zuster zich eens aankleedt, om te wandelen of op visite te gaan.
| |
| |
Ik doe dat alles heel graag, omdat ik verlang dat alle menschen er net, knap en fatsoenlijk uitzien. Maar over iets kan ik mij toch wel boos maken. Er zijn namelijk meisjes, die wel tien-, twintigmaal op een dag voor den spiegel komen en zich bekijken. Ja, sommige staan er wel eens een half uur voor en zijn er niet van weg te slaan. Zulke meisjes noemt men ijdel. En ik noem zulke meisjes spiegelaapjes.
| |
De hangklok.
En nu viel Hanno's oog op de hangklok. Deze sloeg juist een vol uur. Toen zij had uitgeslagen, zeide zij: ‘Gij ziet mij zoo aan, Hanno. Gij denkt, dat ik zeker wel wat te vertellen zal hebben. O ja, lieve jongen. Maar ik ben een zeer ernstig ding. Wat ik u te zeggen heb, is ook zeer ernstig, en gij moogt er dus wel goed op letten.
Ge ziet, ik heb een wit blad en twee wijzers. De eene is wat langer dan de andere. Op het witte blad staan twaalf cijfers. Die beginnen met de I en houden bij de XII op. De beide wijzers bewegen zich voortdurend verder. Geen staat heelemaal stil. De lange wijzer begint bij de XII en gaat in den kring rond. Als hij weer op de XII staat, is een uur verstreken. Terwijl nu echter de lange wijzer ééns om het geheele cijferblad rondgaat, ver- | |
| |
schuift de kleine wijzer slechts van het eene cijfer tot het andere.
De lange wijzer heeft dus maar een uur noodig, om van de XII weer op de XII te komen. De kleine wijzer daarentegen heeft twaalf uren noodig, voordat hij eenmaal rond komt.
Op deze wijze wijs ik den tijd aan. Als de groote menschen naar mij kijken, weten zij dadelijk, hoe laat het is: of het 's morgens zeven, of negen, of elf uren is, en of het 's namiddags twee, vier of zes uren is.
Als een uur verstreken is, laat ik een klok slaan. Dat doe ik, opdat de menschen hooren zouden, dat weer een uur voorbij is.
Let nu echter goed op, mijn beste Hanno. Een uur is zeer spoedig voorbij. Gij staat 's morgens te zeven uren op. Niet lang duurt het en 't is tijd tot ontbijten. Dan komt etenstijd. Daarna loopt gij in den tuin of gaat wandelen, of blijft bij uw speelgoed. Dan duurt het niet lang en de zon gaat onder. Het wordt donker, het wordt laat, gij gaat naar bed. Nu hebt gij een dag beleefd. Als gij den volgenden morgen wakker wordt, zijt gij weer een dag ouder.
Zijn zeven dagen voorbij, dan is eene week om. Als vier weken om zijn, dan is eene maand voorbij. Zijn twaalf maanden voorbij, dan is een jaar ten einde.
Zoo wordt elk kind met elk uur en met elken dag ouder. En dat gaat al heel gauw.
| |
[pagina t.o. 93]
[p. t.o. 93] | |
| |
| |
't Zal niet lang duren, en ge zijt een groote jongen en gaat naar school. 't Zal niet lang duren, en de schooltijd is voorbij en gij wordt een jongeling. Dan wordt gij een man. Eindelijk wordt gij een oud man, een grijsaard met witte haren. Oude menschen echter zeggen altijd: “Och, wat is mijn levenstijd toch schielijk voorbijgegaan!”
Bedenk dat nu al, mijn lieve Hanno! Bedenk, zoo vaak gij mijn klokje hoort slaan, dat gij weer een uur ouder zijt geworden. Nu zijt gij nog een kind en hebt het zeer goed. 't Zal evenwel niet lang duren, dan zijt gij geen kind meer en dan wordt alles anders.’
| |
De papierkorf.
‘Nu, heer papierkorf,’ vroeg Hanno al spoedig weer, ‘hoe staat gij daar zoo stom in den hoek? Wilt gij den mond niet ook eens opendoen om mij wat te vertellen? Of weet ge niets bijzonders?
‘Ja, ik weet wel wat, lieve Hanno,’ zei de papierkorf. ‘Wilt gij het hooren?’
‘Wel zeker wil ik het hooren,’ riep de knaap. ‘Ik ben er zelfs dol nieuwsgierig naar.’
Hierop begon de papierkorf: ‘Van mij kunt gij twee dingen leeren, en die zijn: orde en spaarzaamheid.
| |
| |
Ge weet toch wel, Hanno, dat ge dikwijls met papier speelt. Vaak knipt ge soldaten, dieren of bloemen van eene prent uit. Vaak knipt ge sterren of kleine poppetjes en mannetjes uit wit papier. Daarbij vallen altijd eene menigte papiersnippertjes op den vloer. Hoe zou het er nu uitzien, als al die stukjes en snippertjes in de kamer bleven liggen?
Maar neen, daar zorg ik voor. Breng ze mij maar, zeg ik. En dan worden al de snippers opgeraapt en in mijn buik gegooid.
Knipt uwe moeder een borduurpatroon, dan verzamel ik de afgevallen strooken en reepjes. Krijgt uw vader een brief, dan brengt hij mij het gescheurde couvert en ik bewaar dat, om het niet te laten slingeren.
Zoo verzamel ik elk stukje papier, al is 't ook nog zoo klein, opdat het er in de kamer altijd proper en netjes uit zou zien.
Wat doe ik nu echter met al die snippertjes papier? Als ik eens tot den rand toe vol ben, schudt men het papier ergens in een hoek op zolder uit. Is nu het daar opgezamelde papier een groote hoop geworden, dan wordt het aan den voddenkooper verkocht. Het geld, dat uwe goede moeder daarvoor krijgt, geeft zij aan de armen.
Dit geld zou zij niet gekregen hebben, was ik er niet geweest en had elk snippertje papier zorgvuldig opgezameld.
Gij kunt dus van mij leeren, kleine Hanno, dat men
| |
| |
ook met de kleinste dingen spaarzaam zijn moet. Men mag geen stukje papier, geen lapje linnen, geen kruimeltje brood laten verloren gaan.’
| |
De laarzenknecht.
Daarop kwam een laarzenknecht uit een hoek voor den dag hippen en zei: ‘Ik wou u ook wel iets vertellen, lieve Hanno. Mag ik?’
‘Ei, waarom niet?’ zei Hanno. ‘Maar dat zal zeker niet van veel belang wezen.’
‘Ik weet wel, dat ik een veracht ding ben,’ antwoordde de laarzenknecht. ‘Den geheelen dag ziet geen mensch mij aan. Alleen als ik eens helpen moet, word ik uit mijn hoek gehaald. Zoodra ik mijn dienst gedaan heb, stopt men mij weer weg.
De menschen zijn wezenlijk recht ondankbaar tegen mij. Wat zou uw papa moeten tobben, als hij zijne laarzen met de handen uittrekken moest! Nu steekt hij zijn voet maar eventjes in mijn vorm, trekt, en wip! daar is de laars uit.
Daar moet ik u toch eens een geval van vertellen. Uw papa kwam eens 's avonds laat van een reisje terug. Toen hij in de kamer kwam, wou hij terstond zijne laarzen uittrekken, die van den regen door en door nat waren.
| |
| |
Hij zocht daarom naar mij, maar vond mij niet, want de meid had mij dien dag glad gewreven. Dus stond ik niet op mijne gewone plaats, maar nog buiten in de keuken.
Daar uw papa mij nu niet vond, riep hij den koetsier, dat die hem de laarzen moest helpen uittrekken.
Nu ging uw papa op een stoel zitten en de koetsier begon met al zijn best te trekken. Jawel, of hij al trok en weer trok, de laars wou maar niet van den voet los.
Eindelijk werd de koetsier ongeduldig. Hij trok met zooveel geweld, dat al zijn bloed hem naar het gezicht steeg. En op eens liet de laars los en de arme koetsier tuimelde met haar op den grond, zoo lang als hij was. Daarbij kreeg echter de goede man zulk een geweldigen bons tegen zijn hoofd aan, dat hij wel drie dagen hoofdpijn had en haast niet uit zijne oogen zien kon.
Had ik uw papa de laarzen helpen uittrekken, dan zou dat ongeluk niet zijn gebeurd.’
| |
De wieg.
‘Wilt gij ook van mij wat hooren, Hanno?’ zoo vroeg de wieg, die niet heel ver van de canapé stond.
‘Heel graag,’ zei Hanno. ‘Ik ben zelfs heel benieuwd, wat dat wezen zal.’
‘Nu, luister dan,’ zei hierop de wieg. ‘Toen gij nog
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
| |
| |
een heel klein kindje waart, laagt gij alledag in mijn schoot. Uwe goede moeder zat bij u en schommelde u zachtjes. Daarbij zong zij dan ook wel dikwijls het liedje van het witte en het zwarte schaap voor. Zoodra gij maar wat begont te schreien, ging zij en bracht u warme melk, of zij weekte een beschuit en gaf u die te eten.
Als uwe moeder 's avonds slapen ging, nam zij mij, de wieg, en zette die naast haar bed. Och, hoe dikwijls hebt gij toen uwe goede moeder 's nachts in haar slaap gestoord! Zoodra gij maar een geluid liet hooren, was zij ook dadelijk het bed uit. Dat heeft haar echter nooit verdrietig gemaakt. Zij deed dat gaarne, omdat zij u zoo liefhad.’
‘Maar, lieve wieg,’ vroeg nu Hanno, ‘vertel mij, wat ik eigenlijk den heelen dag deed, toen ik wat grooter was geworden?’
‘Gij hebt toen nog niet veel uitgevoerd,’ zeide de wieg. ‘Als iemand bij u kwam, keekt gij hem met uwe groote, heldere oogen aan. Als uw vader of uwe moeder bij uwe wieg kwamen, begont ge vriendelijk te lachen. Dat maakte uwe ouders dan altijd recht gelukkig. Dan mocht ge ook dolgraag met het leege melkfleschje spelen, of ge trokt uwe moeder bij de linten van hare muts, of ge traptet met uwe korte beentjes het dekentje weg.
Soms liet ge ook al enkele geluiden hooren, alsof ge praten woudt. Als dan uwe moeder dat hoorde, kwam
| |
| |
zij dadelijk toe en deed, alsof ze u heel goed verstond. ‘Ja, ja, mijn schatje,’ zei ze dan. ‘Ja, natuurlijk, mijn kleine Hanno. Ja, moeder verstaat je heel goed, mijn engel.’
‘Nu wou ik nog wel één ding weten, lieve wieg,’ zei de kleine Hanno. ‘Kunt ge mij ook zeggen, wat ik wel eigenlijk bij mij zelven dacht, toen ik nog in je lag?’
‘Beste Hanno,’ antwoordde de wieg, ‘toen dacht ge eigenlijk nog heelemaal niets. Hadt ge al kunnen denken, dan zoudt ge zeker dikwijls gedacht hebben: Och, wat heeft mijn goed moedertje mij toch lief!
Uwe goede ouders dachten echter des te meer. Ze dachten gedurig bij zich zelven en zeiden het dan ook: Dat onze kleine Hanno toch maar gezond blijft! Laat onzen lieven kostelijken jongen maar in het leven blijven! En dat onze kleine lieveling hier eens een recht goed, braaf mensen worde!’
|
|